Aan de Edele Heer Joan Maetsuijker, gouverneur generaal en aan de edele Heren Raden van Nederlants Indie.
Dit is het journaal wat het lot beschrijft van de officieren en bemanning van het jaght de Sperwer in de periode van de 16de Augustus toen het jaght schipbreuk leed aan de kust van het eiland Quelpaert (Hamel noemde dit eiland Chejudo Quelpaert, waarschijnlijk heeft de bemanning van het schip de Brack, wat aangeduid werd als behorende tot het type Quelpaert, als eerste Chejudo gezien en daarover iets opgeschreven), wat onderschikt is aan de Koning van Korea, en wat ligt ten zuiden van dit land, tot aan 14 September 1666 toen acht overlevenden in Nangasackij (Nagasaki) in Japan aankwamen. Met ook een beschrijving van de natie en het land van Korea.
Nadat wij op bevel van de Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië naar Taijoan (Tainan op Formosa, wat nu Taiwan heet) waren gestuurd, zijn we met het jaght de Sperwer op 18 Juni 1653 van Batavia onder zeil gegaan met als bestemming Taijoan, Formosa. Een van de passagiers aan boord was de heer Cornelis Ceasar die Mr. Nicolaes Verburgh als gouverneur aldaar zou opvolgen. Na een voorspoedige reis kwam het jaght op 16 Julie aan op de rede van Taijoan, alwaar de heer Ceasar aan wal ging en de lading werd uitgeladen. Op 30 Julie verliet het jaght op bevel van de gouverneur en de raden van Taijoan naar Iapan (Japan), om onze reis in de naam van God voort te zetten.
Op de laatste dag van Julie was het mooi weer, echter tegen de avond stak er een storm op die vanuit Formosa kwam en die de volgende nacht hoe langer hoe meer toenam.
Op 1 Augustus bij het krieken van de dag, bevonden we ons dicht bij een klein eilandje. We deden ons best om achter dit eilandje het anker te laten vieren om een beetje in de luwte te komen. Uiteindelijk slaagden we erin om met groot gevaar het anker te laten vieren. We moesten echter dicht bij het anker blijven omdat er vlak achter het eiland een groot rif lag, waar de zee op los bulderde. Dit eilandje werd door de schipper bij toeval ontdekt. Gelukkig keek hij net uit het venster van de galerij, want anders zouden we op dit eilandje gestrand zijn en zouden we het schip verloren hebben.
Doordat het zeer donker was zagen we later dat we er op amper een musket schot vandaan waren. Toen het opklaarde zagen we dat we dicht bij de kust van China waren. We zagen troepen Chinezen in volle bewapening langs het strand parraderen. Die hoopten dat we daar schipbreuk zouden lijden, maar met de hulp van de Allerhoogste pakte het anders uit. Op die dag verminderde de storm niet, maar nam toe, en bleven we voor anker liggen alsook de volgende dag. Op de tweede Augustus was het heel rustig. De Chinezen vertoonden zich nog steeds in grote getale. Het leek alsof ze ons op stonden te wachten als hongerige wolven.
We hadden ook nogal wat moeilijkheden met ons anker en de touwen, zoo we besloten, om meer problemen te voorkomen, om het anker te lichten en onder zeil te gaan. Op die manier zouden we hen niet meer zien en we zouden weg van de wal komen. Die dag en de volgende hadden we weinig wind.
Op drie Augustus merkten we dat de stroom ons wel twintig mijlen (De mijl die Hamel gebruikt is de Duitse Geographische mijl die 7420 meter is) weggedreven had en zagen we de kust van Formosa weer. We zetten onze koers tussen beide (China en Formosa). Van de vierde tot de elfde hadden we veel kalm en rustig weer en door de wisselvallige wind zwierven we tussen de kust van China en Formosa door.
Op elf Augustus kregen we weer te maken met harde wind met regen uit het zuid-oosten en koersten we oost-noord-oost.
Van de twaalfde tot de veertiende verslechterde het weer met hoe langer hoe meer wind en regen, zodat we soms wel het zeil konden opzetten, maar soms ook niet. De zee werd zeer onstuimig en aangezien we niet konden peilen waar we waren, waren we genoodzaakt zonder zeil maar wat rond te zwabberen, om te voorkomen dat we niet schipbreuk zouden lijden op de een of de andere kust.
Op de vijftiende waaide het zo hard dat we niet met elkaar konden spreken boven het gebulder van de zee uit. We konden niet meer dan met een handvol zeil op varen, en het schip begon ook steeds meer te lekken. We waren druk doende met pompen om ons droog te houden. Doordat de zee zo onstuimig was, kregen we bij tijd en wijle de volle laag over ons heen en dachten niet anders dan dat we zouden zinken.,
Tegen de avond werd door een overkomende zee het galjoen en de spiegel bijna weggeslagen, dit maakte ook de boegspriet los, waardoor we gevaar liepen die van de voorsteven te verliezen. Met alle macht probeerden we in ieder geval het nog een beetje vast te maken, maar alle pogingen waren tevergeefs, omdat het schip te hevig slingerde en omdat ook de een na de andere hoge zee over ons heen sloeg. We zagen geen andere weg om de zee zoveel mogelijk te ontlopen en vonden het raadzaam om het fok een beetje te heisen. Zodoende dachten we dat we het vege lijf, het schip en de goederen van de compagnie zoveel mogelijk zouden kunnen redden en zodoende ook een beetje van de zware golven bevrijd te wezen. We dachten dat dit naast de hulp van God het beste zou wezen. Van achteren kwam er plotseling een golf over, zodanig dat de maten die de fok hesen, bijna van boord spoelden en het schip boven vol water stond, waarop de schipper riep: "Mannen, hou God voor ogen." De golven raakten ons nog tweemaal zodanig, dat we dachten dat we een zekere dood voor ogen hadden. We konden het niet langer tegenhouden. Rond de tweede wacht van twee glazen, riep de man die de uitkijk had: "Land, land!"
We waren er maar op een musketschot afstand vandaan, maar hadden het door de duisternis en de hevige regen niet kunnen zien. We hakten meteen de ankers los, omdat het roer omgedraaid was. We konden echter zowel door de golven, de diepte van de zee als de hevige wind geen houvast krijgen. In enkele ogenblikken, stootten we onmiddelijk met drie klappen op de kust zodat het schip geheel in splinters lag (Hamel schrijft stoten, dit betekend eigenlijk met de kiel of het vlak van het schip de grond raken zonder vast te lopen.) Van degene die in de kooien beneden lagen, konden verscheidene niet meer naar boven komen om het vege lijf te redden. Het laatste wat ze konden doen (maar niet meer konden doen).
Sommige van degene die boven waren, sprongen overboord, anderen werden door de zee hier en daar heen gesmeten. Aan land gekomen, waren we met zijn vijftienen, de meeste naakt en zwaar gewond. Aanvankelijk dachten we dat niet meer hun leven gered hadden, maar zittend op de rotsen hoorden we nog steeds het gekerm van mensen die nog in het wrak waren, maar konden door de duisternis niemand vinden, noch helpen.
Op de 16e bij het krieken van de dag, gingen degene die nog enigzins lopen
konden, langs het strand zoeken en roepen, om te kijken of er nog iemand aan
land was gekomen en hier en daar kwamen er nog enigen voor de dag. We bleken
nog met 36 man te zijn waarvan de meesten, zoals tevoren, behoorlijk gewond
waren. We keken toen in het wrak. We vonden daar een man die tussen twee leggers
(balken of grote vaten van 582 liter, maar het lijkt vreemd
dat iemand tussen twee vaten beklemd is geraakt) beklemd lag, we maakten
hem onmiddelijk los. Na drie uur overleed hij, aangezien zijn lichaam toch wel
heel plat inelkaar gedrukt was. We zagen elkaar bedroefd aan. Ziende dat zo'n
mooi schip aan spaanders geslagen was en dat we van 64 zielen tot 36 zielen
gereduceerd waren in minder dan een kwartier tijd. We zochten terstond ook naar
enige doden die eventueel aan land gespoeld waren. We vonden schipper Reijnier
Egberse van Amsterdam, ongeveer 10 tot 12 vadems dood in het water liggen, met
een arm onder het hoofd. We begroeven hem ondmiddelijk, tesamen met nog 6 tot
7 matrozen, die we hier en daar dood vonden liggen. We keken meteen ook of we
nog wat levensmiddelen aan land konden vinden, omdat we de laatste 2-3 dagen
weinig gegeten hadden, omdat de kok door het vreselijke weer, niet in staat
was om te kunnen koken.
We vonden niet meer dan een baal meel met een vat waarin nog een beetje vlees zat. Ook vonden we nog een vat met wat spek erin en een vaatje met zoete Spaanse wijn (Hamel heeft het over wijntint, daar wordt een Spaanse zoete wijn mee bedoelt). Dit laatste kwam voor de gewonden wel van pas. We waren toen nog het meest verlegen om vuur. Doordat we geen volk zagen noch hoorden, dachten we derhalve dat we op een onbewoond eiland gestrand waren. Tegen de middag, toen de regen en de wind wat bedaarde, brachten we zoveel spullen aan land, dat we van de stukken zeil een tent maakten om voor de regen te kunnen schuilen.
Op de 17e op deze manier in ellende bij elkaar zijnde, zagen we naar volk uit, met de hoop dat dit Japanders (Japanners) zouden zijn. Op die manier zouden we weer in ons land terug kunnen komen. Er was geen andere uitkomst, aangezien ons boot aan stukken was geslagen, en ook op geen enkele manier meer te repareren was.
Voor de middag zagen we een man, op ongeveer op een kanon schot afstand van de tent. We wenkten hem, maar zo gauw hij ons zag, zette hij het op een lopen. Kort na de middag kwamen drie man, op ongeveer een musket schot afstand van onze tent, maar ze wilden niet verstaan wat wij wezen en deden. Op het laatst was iemand van ons zo dapper om naar hem toe te lopen, presenteerde hem zijn geweer, en kreeg uiteindelijk vuur van hem, waar we erg om verlegen zaten. Ze waren op zijn Chinees gekleed, maar ze hadden hoeden op die van paardehaar gemaakt waren. We waren daarover allen zeer bang, omdat we niet anders dachten dan dat we bij zeerovers of verbannen Chinezen aangeland waren. Tegen de avond kwamen er ongeveer 100 gewapende mannen bij de tent, die ons telden en de hele nacht de wacht hielden.
De 18e 's morgens waren ze bezig om een grote tent te maken. Tegen de middag
kwamen er wel 1000 tot 2000 man, zowel ruiters als soldaten bij ons. Ze sloegen
hun leger op rondom de tent. Toen het volk in gelid stonden, werd de boekhouder,
de opperstuurman, de schieman en de bootsjongen op een musketschot afstand bij
het opperhoofd gebracht. Ze deden hen elk een ijzeren ketting om de hals, waaronderaan
een grote bel hing, net zoals we in Holland bij de schapen doen. Ze werden al
kruipende langs de aarde voor de veldoverste met het gezicht op de aarde gesmeten.
We hoorden toen zo'n gekrijs en geschreeuw van het krijgsvolk, dat het verschrikkelijk
was om aan te horen.
De maten die nog bij of in de tent waren en die dit hoorden en zagen, zeiden tegen elkaar: "Onze officieren gaan ons vast voor, we zullen wel snel volgen." Nadat ze een tijdje zo gelegen hadden, wezen ze dat onze makkers op hun knieen moesten gaan liggen. De overste stelde enige vragen, maar ze konden hem niet verstaan. Die van ons, wezen en beduiden hen dat we naar Nangasackij in Iapan (Nagasaki in Japan) wilden. Maar het was alles tevergeefs omdat ze elkaar niet verstonden. Ze wisten of kenden Japan niet, doordat dit bij hen Ieenare of Iirpon genoemd word. De overste (of luitenant colonel) liet voor hen elk een kopje arrak (arrak is indonesisch, Hamel bedoelt Soju, de locale jenever, die volgens een TNO rapport inderdaad veel op jenever lijkt, en daarom wel eens door Hamel en consorten geïntroduceerd zou kunnen zijn) inschenken en liet hen weer bij de tent brengen. Onmiddelijk kwamen ze kijken of we nog levensmiddelen hadden en vonden niets anders dan het eerder genoemde vlees en spek, die ze onmiddelijk aan de luitenant lieten zien.
Een uur later brachten ze ons elk een beetje rijst, wat met water gekookt was, omdat ze dachten dat wij verhongerd waren en dat ons van teveel eten iets mocht overkomen. Na de middag kwamen ze elk met een touwtje in de hand aangelopen, waarover wij zeer verschrikt waren. We dachten dat ze ons kwamen vastbinden en om zeep wilden brengen, maar met veel getier liepen ze naar het wrak toe, om hetgeen wat nog goed genoeg was op het droge te brengen
Ze gaven ons 's avonds ieder een beetje rijst te eten. 's Middags had de stuurman poolshoogte genomen, en we bevonden ons op het Quelpaerts eiland, wat ligt op 33 graden en 32 minuten.
Op de 19e waren ze nog steeds doende om spullen op het land te halen en te drogen. Hout waarin zich enig ijzer bevond, verbranden ze. Onze officieren gingen naar de veldoverste en een admiraal van het eiland, die daar ook gekomen was en brachten hen ieder een kijker (telescoop). Ze brachten ook een kannetje Spaanse zoete wijn met een zilveren schaal van de companie de wij tussen de rotsen gevonden hadden, om de wijn in te schenken. De wijn smaakte hen kennelijk wel, ze dronken zoveel dat ze al snel heel vrolijk waren en zonden die van ons weer naar de tent, nadat ze aan hen alle vriendschap getoond en bewezen hadden. Ze gaven ook de schaal mee terug.Op de 20ste verbranden ze het wrak en de rest van het hout, om daar het ijzerwerk
uit te krijgen. Tijdens het verbranden gingen twee kanonnen af die met scherp
geladen was. Zowel de officieren als de soldaten sloegen hierop op de vlucht,
maar kwamen weer snel terug. Met gebarentaal vroegen ze ons of er nog meer af
zou gaan, en wij gaven aan van niet. Daarop gingen ze onmiddelijk weer aan het
werk en brachten ons tweemaal daags wat eten.
Op de 21ste liet de overste enige van ons halen, ze maakten ons duidelijk dat het spul wat we nog in de tent hadden ook voor hem zouden brengen om het te verzegelen. We deden dit en het werd in onze aanwezigheid verzegeld. Terwijl de onze daar zaten werden er enige dieven voor hem gebracht, die tijdens de berging, enige huiden, ijzer of iets dergelijks gestolen hadden en wat op hun rug gebonden was.
Ze werden tijdens onze aanwezigheid gestraft, als aanwijzing dat ze niet van de spullen wilden scheiden. Ze sloegen hen onder de ballen van de voeten met stokken van ongeveer een vadem lang en zo dik als de arm van een gemiddelde jongen, zo hard, dat van sommigen de tenen van de voeten vielen. Ieder kreeg 30 tot 40 slagen.
's Middags wezen ze ons erop dat we zouden vertrekken. Degene die rijden kon kreeg een paard, en degene die vanwege de verwondingen niet rijden kon, werd op last van de overste in hangmatten gedragen. Na de middag vertrokken we, goed bewaakt door ruiters en soldaten. 's Avonds logeerden we in een klein stadje wat Tadjang heette (Taejong, Hamel maakt hier waarschijnlijk een vergissing, want het lijkt zinloos om van de plaats van de schipbreuk daarheen te gaan. Onlangs kwam er een Koreaans document naar boven waaruit blijkt dat het schip aan de westkust ongeveer in het midden van het eiland was gestrand. Taejong ligt in het zuidwesten)
Nadat we wat gegeten hadden brachten ze ons samen in een huis om te slapen, maar het leek meer op een paardestal dan op een herberg of slaapplaats. We hadden ongeveer 4 mijlen gereisd.
Op de 22ste 's morgens met het krieken van de dag, gingen we weer te paard, aten het ontbijt onderweg voor een fortje, waar ook twee oorlogsjonken lagen. 's Middags kwamen we in een stad die Moggan (Cheju stad) heette, alwaar de residentie van de gouverneur, van het eiland was. De gouverneur wordt bij hen Mocxo genoemd. (Hier verward Hamel waarschijnlijk de naam van de stad met de functie van de gouverneur). Daar aangekomen werden we op een veld recht voor het lands- of stadshuis bij elkaar gebracht. Ze gaven ons ieder een kopje canje water (canje komt van het Tamil woord kanji; water waarin rijst is gekookt) te drinken. We dachten dat dit ons laatste drankje zou zijn geweest en dat we daar een zekere dood zouden sterven. Het was vreselijk om te zien zoals ze daar met wel 3000 gewapende mannen stonden met hun geweren, en ze gekleed waren op de wijze van de Chineesen of Iapanders. Dit hadden we nog nooit gezien of van gehoord.
Onmiddelijk werden de boekhouder met de drie eerder genoemde personen op de eerder vertelde manier voor de gouverneur gebracht en neer gesmeten. Nadat ze een tijdje gelegen hadden, riep en wees dat zij boven op een groot platform in het gemeentehuis moesten komen. Daar zat hij, net als een Koning, en aan zijn zij gezeten, vroeg en wees hij hen waarvandaan wij kwamen en waar we naar toe wilden gaan. We gaven en beduiden zo goed en kwaad als we konden het oude antwoord: "Nangasackij in Iapan". Hierop knikte hij met het hooft en het bleek hieruit dat hij wel iets daarvan begrijpen kon.
Op dezelfde manier werd de rest van ons volk, telkens met zijn vieren op dezelfde wijze voor zijne Excellentie gebracht en ondervraagd. Wij deden onze best om aan te geven wat onze antwoorden waren. Zoals tevoren konden we elkaar niet verstaan. Hij liet ons samen in een huis onderbrengen, waarin de oom van de Koning voor zijn leven lang verbannen was geweest en daar ook overleden was. De reden dat hij verbannen was? Hij had geprobeert de Koning van de troon te stoten en uit het rijk te laten verbannen. Hij (de gouverneur) liet ons huis met een sterke wacht bewaken, en gaf ons voor ons levensonderhoud ongeveer 3/4 cattij rijst en dagelijks net zoveel tarwe meel (een catty, ook wel catti, cattij, kati, een gewichtseenheid, 100 pikol of ongeveer 6 hectogram of 625 gram. een van oorsprong Chinees gewicht dat stond voor 16 taël). Er werd ons echter weinig toespijs (Bijgerechten, daarmee wordt vlees en groente bedoelt) gegeven en die konden we ook niet eten. We moesten daarom onze maaltijd, met zout in plaats van toespijs en een weinig water daartoe.
Deze gouverneur was een goed en verstandig man zoals ons naderhand wel gebleken is. Hij was ongeveer 70 jaar oud en kwam uit de Koning's stad en was van groot aanzien aan het hof. Hij wees ons dat hij naar de Koning zou schrijven om orders af te wachten wat hem te doen stond. Daar het antwoord van de Koning niet snel te verwachten was, aangezien het eerst 12 tot 13 mijl over zee moest gaan en dan ook nog wel 70 mijl over land, verzochten we de gouverneur ons soms een beetje vlees en andere toespijs te geven. We konden het met zout en rijst alleen niet langer gaande houden. Ook vroegen we hem, om ons wat te vertreden en onze kleren die we toch niet zoveel meer hadden te kunnen reinigen en dat we bij toerbeurt met zijn zessen uitgaan mochten, hetgeen hij onmiddelijk toestond.
Hij liet ons vaak voor hem komen om ons in zowel onze als hun taal vragen te stellen en op te schrijven, waardoor we elkaar op het laatst al op een kromme en gebroken manier konden verstaan en met elkaar konden praten. Hij liet soms ook feesten organiseren en andere vermakelijkheden, zodat we niet al te bedroefd zouden zijn en ons dagelijks moed insprak dat we weer naar Iapan (Japan) gezonden zouden worder, zodra er bericht van de Koning zou komen. Hij liet ook de gewonden weer genezen, zodat we door een heidens mens een behandeling kregen die menig Christenmens beschaamd zou hebben.
Op 29 October werden in namiddag de boekhouder, de opperstuurman en de onderbarbier bij de gouverneur geroepen. Toen ze bij hem kwamen vonden ze daar een man met een lange rode baard. De gouverneur vroeg aan hen wat voor man dit was, waarop zij ten antwoord gaven: "Een Hollander, net als wij." Hierop begon de gouverneur te lachen en wees of zei, dat dit een Corees man (Koreaan) was. Na veel praten en wijzen van beide kanten, vroeg deze man, die tot dan toe gezwegen had, zeer krom in onze taal, wat voor volk wij waren en waar we vandaan kwamen. We gaven hem ten antwoord: "Hollanders van Amsterdam." Verder vroeg hij, waar we vandaan kwamen en waar we naartoe gingen, hierop antwoorden die van ons dat ze van Taijouan kwamen en naar Iapan (Japan) meenden te gaan. Dit was ons echter door de Almachtige verhinderd. Door een storm die vijf dagen geduurd had, zijn we op dit eiland gestrand en verwachten nu een genadige oplossing.
Die van ons vroegen hem toen naar zijn naam, uit wat voor land hij vandaan kwam en hoe hij daar gekomen was. Hij antwoorde: "Mijn naam is Jan Janse Weltrevree, uit de Rijp. Ik ben in 1626 met het schip de Hollandia uit het Vaderland gekomen, en in 1727 met het jaght de Ouwerkerk naar Iapan (Japan) gaande, door tegenwind op de kust van Coree (Korea) terecht gekomen. We hadden water nodig en waren met de boot naar het vaste land gevaren alwaar we door de inwoners met zijn drieen gevangen waren. De boot met de resterende maten was ontkomen en het schip ging er onmiddelijk vandoor."
Hij vertelde verder dat zijn twee maten, na 17 of 18 jaar door de tartaren, toen die het land veroverden, in die oorlog gedood waren. Dat waren Dirk Gijsberszn uit de Rijp en Jan Pieterse Verbaest uit Amsterdam. Ze waren tegelijkertijd met hem in het land gekomen. Ze vroegen hem waar hij ook waar hij woonde, waar hij van leefde en waarom dat hij naar het eiland gekomen was. Hij zei, dat hij zich ophield in de Koning's Stad. Hij kreeg van de Koning een behoorlijk onderhoud voor eten en kleding en dat hij daarnaartoe gezonden was om te zien wat voor volk we waren en hoe we daar gekomen waren. Hij vertelde ons ook dat hij verschillende malen aan de Koning en aan de andere groten (edelen, machtigen, rijken etc. Hamel gebruikt de termen groten en edelen vrijelijk door elkaar, hoewel hij de term groten vaker gebruikt) om naar Japan gezonden te worden, dat werd echter hem steeds verboden.
Hij zei dat als we vogels waren, dan konden we daar naar toe vliegen. Ze zenden geen vreemd volk uit dit land. Ze zullen jullie kost en kleding verzorgen en op die manier zult u uw leven in dit land eindigen. Hij probeerde ons op die manier te troosten. Ook als we voor de Koning kwamen stond ons niets anders te verwachten, zodat onze blijdschap, doordat we een tolk hadden gekregen haast in droefheid omsloeg. Het was opmerkelijk dat deze man van 57 of 58 jaar oud, zijn moederstaal bijna vergeten had, zodat we hem in het begin haast niet verstaan konden, het binnen een maand alweer geleerd had.
Al het voorgaande werd op last van de gouverneur pertinent opgeschreven en weer aan ons voorgelezen en door de eerdergenoemde Jan Janszoon vertaald, zodat dit met de eerste gunstige wind naar het hof gestuurd kon worden. De gouverneur sprak ons dagelijks moed in door te zeggen dat het anwoord daarop op met de eerste boot te verwachten stond. Wij hoopten dat er bericht zou komen om ons naar Iapan (Japan) te mogen sturen. We moesten ons daarmee verzoenen. Hij bewees ons niet anders dan vriendschap, zolang zijn tijd duurde. Hij liet ons door de meergenoemde Weltevree en een van zijn officieren of Opper Benjoesen dagelijks bezoeken om hetgeen wat er gebeurde hem te laten weten.
In het begin van December kwam er een nieuwe gouverneur, aangezien de oude zijn termijn van drie jaar verlopen was. Hierover waren wij ten zeerste bedroefd, omdat we ons bezorgd maakten dat nieuwe heren nieuwe wetten zou betekenen. Dit gebeurde dan ook. Daar het koud werd en we weinig kleren hadden, liet de oude gouverneur voor ons ieder een lang gevoerde rok, een paar leren kousen en een paar leren schoenen maken, zodat we ons daarmee tegen de kou konden beschermen. Ook liet hij ons de gebergde boeken weer ter hand stellen, alsook een grote pul met traan, om de winter daarmee door te brengen
Op zijn afscheidsmaal trakteerde hij ons zeer goed, liet ons door de voorgenoemde Weltevree zeggen dat hij zeer bedroefd was dat hij ons niet naar Iapan (Japan) had mogen sturen of met hem mee naar het vaste land kon brengen. We moesten over zijn vertrek niet al te bedroefd zijn, want hij zou, zodra hij aan het hof was aangekomen alle moeite doen voor onze bevrijding of ons zo snel mogelijk van het eiland naar het hof te laten komen. We bedankten de gouverneur allervriendelijkst voor alle verhaalde beleefdheden. Zodra de nieuwe gouverneur in dienst was getreden, kregen we geen toespijs meer zodat de meeste maaltijden bestonden uit enkel rijst met zout en een slok water toe.
We klaagden tegen de andere gouverneur, die door aanlandige wind nog op het eiland was, maar hij antwoorde dat zijn tijd als gouverneur afgelopen was en niets kon doen. Hij zou de gouverneur hier echter over aanschrijven zodat we, zolang hij daar nog was, we in ieder geval van de nieuwe, om klachten te vermijden, enige toespijs kregen.
1645. In het begin van Januarie vertrok de oude gouverneur en dat verslechterde de situatie. De nieuwe gaf ons tarwe, gierst en gerstemeel in plaats van rijst, zonder enige toespijs, dus als we toespijs wilden hebben, verkochten we onze gierst. We moesten dagelijks tevreden zijn met een portie van 3/4 catty gerstemeel. We konden echter dagelijks met zes man tegelijkertijd blijven uitgaan. Dus teneergeslagen zochten we naar allerlei middelen omdat ook de zoete tijd (=de oogsttijd) en de moeson er aan stond te komen.
Omdat het lang duurde voordat het bericht van de Koning kwam, waren we bang dat we voorgoed op het eiland moesten blijven om ons leven in de gevangenis te eindigen. Dus keken we uit naar mogelijkheden om te ontsnappen, misschien was er bij nacht wel een vaartuig wat met alle benodigdheden aan boord aan wal lag, zodat we die konden nemen en op die manier het hazepad konden kiezen.
Dit gebeurde aan het eind van April, toen een paar, waaronder de opperstuurman
en nog drie van de geredde maten het probeerden. Zoals we het begrepen hebben,
zou een van de maten over de muur klimmen om naar het vaartuig en het getij
van het water te kijken. De wacht werd dit óf door het blaffen van een
hond óf op een andere manier gewaar. Ze hielden zo scherp de wacht dat
voordat de maten hun slag geslagen hadden, ze al terug geduwd werden.
In het begin van Mei vonden de stuurman met nog vijf andere maten (waaronder de drie van de vorige poging) toen het hun beurt was om uit te gaan, dicht bij de stad, bij een klein dorpje, een vaartuigje met alle benodigdheden aan boord, zonder mensen erin. Ze zonden onmiddellijk een man naar huis om voor ieder twee broodjes te halen en een platting (een touw wat op een platte manier getwijnd is). Toen ze weer bij elkaar waren gekomen, dronk ieder een slok water en zonder verder iets mee te nemen gingen ze in het vaartuig, trokken dit in het bijzijn van enige dorpelingen die, niet wetende wat te doen, heel verbaasd toekeken, over een een zandbank waarvoor ze lag.
Uiteindelijk liep een man zijn huis binnen en haalde een musket, waar mee hij die in het vaartuig tot in het water toe naliep. Ze kwamen echter buiten (een scheepsterm, wat buitengaats betekend ), behalve degene die niet in het vaartuig kon komen, doordat die de touwen aan land los maakte en daarom maar weer de wal koos. Degenen in het vaartuig hesen het zeil, maar omdat ze niet goed met het tuigage konden omgaan, viel de mast overboord en ze konden die slechts met grote moeite weer omhoog krijgen. Toen ze het zeil met de platting aan de mast en aan de doft (de roeibank) hadden gebonden, brak het spoor (een houten peg) van de mast en viel de mast met het zeil voor de tweede maal overboord. Ze konden het toen niet weer omhoog krijgen en dreven aldus naar de wal. Toen de dorpelingen dit zagen, zijn ze hen onmiddelijk met een ander vaartuigje gevolgd. Daar aangekomen, sprongen die van ons over en hoewel de dorpelingen gewapend waren, waren ze van mening dat ze hen overboord konden gooien en er met dat bootje ervandoor konden gaan. Dit stond echter bijna vol met water en was niet zeewaardig, dus voeren ze maar weer met elkaar naar wal.
Ze werden voor de gouverneur gebracht. Deze liet hen goed strak vastbinden met een zware plank met een ketting om de hals. Een hand werd met een klem op de plank gespijkert. Ze werden voor hem neergesmeten. De anderen werden ook uit het huis gehaald waarin ze gevangen waren. Ze werden ook goed strak vastgebonden en voor de gouverneur geleidt. Daar zagen we onze maten in een betreurenswaardige toestand liggen. De gouverneur liet hen vragen of zij dit zonder medeweten van de anderen gedaan hadden. Ze gaven ten antwoord dat dit gebeurd was zonder medeweten van de anderen om te bevorderen dat de anderen niet bezwaard zouden worden en de maten geen straf zouden krijgen.
De gouverneur vroeg wat ze voorhadden. Ze antwoorden dat ze naar Iapan (Japan) wilden, waarop de gouverneur vroeg of dit wel met zo'n klein bootje en zonder water en zo weinig brood te doen was. Ze gaven ten antwoord dat het beter was om een snelle dood te sterven dan langzaam maar zeker te sterven.
Hij liet ze bevrijden van alles en liet ieder met een stok, van ongeveer een vadem (Een vadem is zes voet of 30 cm. lang) lang, van onder een hand breed, en van boven een vinger dik, rond de 25 slagen op de blote billen geven. Ze moesten hierdoor een maand lang in de kooi liggen, verder mochten we niet meer uitgaan en werden we dag en nacht streng bewaakt.
Dit eiland wordt door hen Schelue (Chejudo) en
door ons Quelpaert genoemd. Het ligt zoals tevoren gezegd, op 33 graden en 32
minuten noorderbreedte en op 12 tot 13 mijlen van de zuidhoek van het vaste
land, ofwel Coree (Korea). Het heeft aan de binnenzijde
ofwel de noordzijde een baai waarin de schepen komen. Vandaar varen ze naar
het vasteland. Het is gevaarlijk om binnen te komen voor iemand die het niet
kent, door de vele onzichtbare klippen (rotsen).
Velen die daarop varen en de baai missen, drijven uiteindelijk naar Iapan (Japan).
Er is behalve die baai ook geen rede of schuilplaats voor hun schepen. Het eiland
heeft aan veschillende kanten veel onzichtbare en zichtbare klippen (rotsen)
en riffen (ondiepten in zee óf koreaalrotsen)
Het eiland is zeer volkrijk (Er wonen veel mensen op het
eiland) en is vruchtbaar voor de levende have: er is een overvloed aan
paarden en koebeesten (koeien). Jaarlijk brengen
ze daarmee grote inkomsten aan de Koning.
De inwoners zijn arm en worden als simpel en eenvoudig beschouwd door die van het vasteland, ze worden niet hoog geacht. Er is een hoge berg vol met bomen, verder zijn er vooral lage kale bergen zonder bomen met veel valleien waarin ze rijst planten.
Op het eind van Mei kwam de lang verwachtte tijding van de Koning. Tot onze
droefheid moesten we naar het hof komen, die weer veranderde in blijdschap omdat
wij uit onze gevangenis verlost zouden worden. .
Zes of zeven dagen daarna werden we over vier jonken verdeeld en met beide benen en een hand in een blok opgesloten. Ze maakten zich zorgen dat de een of de ander van het schip zou aflopen, wat we ook zeker gedaan zouden hebben indien we vrij waren geweest tijdens de overtocht, omdat de soldaten die ons moesten begeleiden het grootste gedeelte van de tijd zeeziek waren.
Nadat we twee dagen zo gezeten hadden en door tegenwind niet vooruit konden komen, maakten ze ons weer los en brachten ons weer naar het huis waarin we gevangen waren geweest. Vier of vijf dagen later kwam de wind uit de goede hoek, en werden we bij het krieken van de dag weer in de jonk als daarvoor weer vastgemaakt en bewaakt. De ankers werden gelicht, en we gingen onder zeil.
Tegen de avond kwamen we bij het vasteland, waar we het anker lieten vallen. 's Morgens werden we uit de jonken bevrijd en aan wal gebracht. We werden daar door de soldaten streng bewaakt. De andere dag kregen we paarden en werden we naar een stad Heijnam gebracht. (Haenam, nabij Kangjin, was een belangrijke stad in Chôllado gedurende de Chosôn periode) Daar kwamen we 's avonds alle 36 weer tesamen en om moeilijkheden en straffen van hen die de macht over hen hadden te voorkomen, waren de jonken op verschillende plaatsen aangekomen.
De volgende dag nadat we wat gegeten hadden, zaten we weer te paard, en kwamen 's avonds aan in een stad aan die Ieham (Yôngham) heette. 's Nachts overleed bosschieter (kanonnier) Paulus Janse Cool uit Purmerend. Hij was al sinds het verlies van het schip niet gezond meer. Hij is op last van de stadsgouverneur in onze aanwezigheid begraven. Van het graf vertrokken we weer te paard en kwamen 's avonds in een stadje aan dat Naedjoo (Naju) heette.
De volgende ochtend vertrokken we weer, en bleven die nacht in een stad genaamd Sansiangh (Changsông) vanwaar we weer 's morgens vertrokken.. Die nacht logeerden we in de stad Tiongop (Chôngûp). Die dag passeerden we een zeer hoge berg waarop een grote schans lag, met de naam Iipam Sansiang (Ipamsansông). Nadat we in de stad overnacht hadden, vertrokken we in de morgen en kwamen diezelfde dag aan in de stad Teijn (T'ae-in). De volgende morgen zaten we weer te paard en kwamen we 's middags aan in een stadje Kumge (Kûmku). Nadat we daar het middagmaal hadden gegeten, vertrokken we weer en kwamen 's avonds in een grote stad met de naam Chentio (Chônju) waar in oude tijden de Koning hof hield.
Tegenwoordig zetelt de stadhouder van de provincie Thiellado (Chôllado) daar en de stad is door het gehele land bekend als een koopmanstad. Ze kunnen daar over het water niet bij komen en het is dus een stad in het binnenland. De volgende morgen vertrokken we weer en kwamen 's avonds in een stad die Iesan (Yôsan) heette. Dit was de laatste stad van de provincie Thiellado (Chôllado) vanwaar we 's morgens weer te paard vertrokken en logeerden die nacht in een stadje met de naam Gunjiu (Ûnjin) wat in de provincie Tiong Siangdo (Chungchôndo) lag.
Aldaar overnachten we, des anderen daags gingen we naar een stad met de naam Iensaen (Yônsan). Aldaar overnachten we en zaten 's morgens weer te paard en kwamen 's avonds in een stad Congtio (Kongju), waar de stadhouder van de genoemde provincie zijn hof hield. Des anderen daags passeerden we een grote rivier en kwamen in de provincie Senggado (Kyônggido) waarin de Koninklijke stad ligt.
Nadat we nog verschillende dagen hadden gereisd en in diverse steden en dorpen overnacht hadden, passeerden we eindelijk een grote rivier. Deze was ongeveer zo groot als de Maas bij Dort (Dordrecht). Nadat we de rivier hadden overgevaren en een kleine mijl gereden hadden, kwamen we in een zeer grote ommuurde stad, die Sior (Seoul) heette. Dit was de residentie van de Koning. We hadden ongeveer 70 a 75 mijlen gereisd. Meestal naar het noorden maar soms ook in noord-westelijke richting.
Toen we in de stad aankwamen werden we met zijn allen in een huis bij elkaar gebracht, alwaar we 2 a 3 dagen zaten. We werden toen verdeeld en ondergebracht bij Chinezen die daar woonachtig waren en hun land ontvlucht waren. We zaten met zijn tweëen, driëen, of vieren in een huis. Zodra we verdeelt waren werden we voor de Koning gebracht, die ons via de eerder genoemde Jan Janse Weltevree, over van alles en nog wat liet ondervragen, waarop wij ten beste antwoord probeerden te geven.
We hielden Zijne Majesteit voor dat we het schip door de storm hadden verloren, waren in een vreemd land terecht gekomen, en van ouders, vrouwen, kinderen, vrienden en familieleden (hier gebruikt Hamel het woord Maghen wat dus familie betekend) gescheiden. Wilde de Koning ons geen genade bewijzen door ons naar Japan te zenden om op die manier weer bij ons volk en vaderland te komen. Hij gaf ons ten antwoord door middel van de veel genoemde Weltevree, dat het niet zijn gewoonte was (mensen) van een vreemde natie uit zijn land te sturen, maar die moesten het leven daar eindigen. Hij zou ons van onderhoud voorzien.
Hij liet ons dansen en zingen op de manier zoals we dat in ons land doen. Hij liet ons alles doen wat we geleerd hadden. Nadat hij ons op zijn manier goed behandeld had, schonk hij ieder twee stuks lijnwaad (fijn linnengoed, kleren), zodat we ons voor de eerste keer op de manier van het land konden in de kleren konden steken.
We werden weer naar onze slaapbazen (hospes) gebracht. Des anderen daags worden we tesamen bij de veldoverste geroepen die ons door de meergenoemde Weltevree liet aanzeggen, dat de Koning ons tot zijn lijffschutten (lijfwachten) had benoemd. We kregen maandelijks ieder een rantsoen van ongeveer 70 cattij rijst. De man kregen we ieder een rond houten bordje, waarop ze onze namen, die ze in haar taal veranderd hadden, onze leeftijd, wat voor volk we waren en waarvoor we de Koning dienden. Dit was met karakters uitgesneden en met de zegel of Chiap (Maleis woord voor zegel) van de Koning en de veldoverste daarop gebrand. Ook kreeg ieder een musket, kruit en lood met het bevel dat we op elke nieuwe en volle maan we voor hem moesten verschijnen (referentie voor hem moesten komen doen) omdat het nu een keer hun manier is dat de minder geratsoeneerde dienaren van de Koning voor hun meerderen en de rijksraden voor de Koning moeten doen.
De overste zou de Konings dienst niet uitgaan, we zouden met hem meegaan. Hij drilt zijn volk per jaar zes maanden lang. Drie maanden in het voorjaar en drie maanden in het najaar. Ieder jaar moesten we drie reizen maken, Opgesomd moesten we ons oefenen alsof we in de oorlog waren. Alsof zij het gewicht van wereld om hun nek hadden hangen. Hij stelde een Chinees, omdat ook veel Chinezen als lijfwacht dienden, alsook de veelgenoemde Weltevree als opzichter over ons aan, om ons alles op hun manier te onderrichten. Hij gaf ons ieder twee stukken lijnwaad om ons op deze manier van alles te voorzien, en om het maakloon van de kleren te betalen.
We werden dagelijks bij veel grote heren geroepen, doordat ze, alsook hun vrouwen en kinderen, nieuwsgierig waren ons te zien. De gewone man van het eiland had het gerucht rondgestrooid dat we meer op monsters dan op mensen leken. Wanneer we iets dronken, dan moesten we de neus achter het oor leggen. Door onze blonde haren leken we meer op zeeduikers (een grote vis van het ras Colymbus, een onderras van Colymbiformes) dan op mensen en dergelijke dingen meer, waarover veel groten ten zeerste verbaasd waren. Ze dachten dat we betere gestalte (vorm) hadden (door onze blankheid, waarvan ze veel hielden) dan het volk van hun eigen natie.
In het begin konden we totaal haast niet de straat opgaan en in het pension kregen we van het gepeupel weinig rust, totdat de veldoverste iedereen verbood bij ons langs te gaan tenzij hij van hem bevel of een vergunning had gekregen, omdat de slaven ons zonder dat de Zijne Majesteit het wist ons uit onze pensions haalden en ons voor de gek hielden (plezier van ons maakten).
In Augustus kwam de Tartaar (de Chinese gezant van de nieuwe Mandsjoe regering die sinds 1644 in China de macht had en sindsdien bekend staat als de Qing dynastie) zijn gewoonlijke schatting halen. We werden door de Koning naar een grote schans gestuurd, om aldaar, zolang als de Tartaar in de stad was, opgesloten te worden.
Deze schans ligt ongeveer 6 a 7 mijlen van de stad op een zeer hoge berg (in werkelijkheid is deze berg niet zo hoog, maar goed, Hamel kwam wel van het heel erg platte Nederland, en de heuvels hier stijgen erg scherp uit het land omhoog) waarbij we wel twee mijlen omhoog moesten gaan. Deze was een sterke vesting, want de Koning vlucht hier in tijd van oorlog naar toe.
Hier houden de belangrijkste papen (monniken) van het land zich op, (of hebben hier hun residentie, of verblijven daar). Er is daar altijd voor drie jaar voedsel voorradig en kunnen zich ettelijke duizenden mensen zich hier in leven houden. Het heet Nammansiangsiang (Namhansangsông) alwaar we ons ophielden tot de tweede of derde September, nadat de Tartaar vertrokken was.
Tegen het einde van November vroor het zo hard, dat de rivier die op een mijl van de stad lig zo hard bevroren was, dat wel twee tot drie honderd paarden volbepakt achter elkaar eroverheen konden gaan.
In het begin van December, zag de veldoverste dat we te lijden hadden van de erge kou en de grote armoe. Hij gaf dit door aan de Koning, waarop die hem beval dat hij enige huiden aan ons zou geven die tijdens de schipbreuk, op het eiland waren aangespoeld en die door hen geborgen, gedroogd en met schepen hiernaartoe waren gebracht. De meeste waren echter verrot en opgegeten. Hij beval ons dat we die zouden verkopen om ons tegen de kou te beschermen zo goed en kwaad als mogelijk was. Dit vonden we met zijn allen wel goed, omdat de Chinese huisbazen (hospes) ons het leven ook moeilijk maakten door ons hout te laten halen. Dit koste ons dagelijks, heen en terug, wel een tocht van drie mijlen door het gebergte. Dit viel ons zeer zwaar doordat we het niet gewend waren en door de bittere kou.
We besloten om met zijn tweëen a driëen samen huizen te kopen daar
we zagen dat er naast God geen oplossing te verwachten was en we op die manier
beter konden leven. We wilden liever wat koude lijden dan altijd van dit land
te lijden hebben. We legden per man drie a vier taël (Taël
zowel een gewichts- als een munt-eenheid in tal van oosterse landen, zoals China,
Japan, Tonkin, Cambodja, Siam, Atjeh, Makassar, Bandjar-masin etc. Als gewicht
was de taël meest 16 kati of
ongeveer 37 gram. Zo'n gewicht aan schuitzilver vormde in Japan de grondslag
van het munt-stelsel en werd eveneens taël genoemd. Deze was onderverdeeld
in 10 maas * = 100 condrin * = 1000 rin (Japan had het decimale stelsel). Tot
1666 rekende men bij de Compagnie de Japanse taël op 57 stuiver, daarna
werd ze ingevolge een instructie van Heren XVII, die enige eenheid in het zeer
verwarde systeem van omrekening der Indische munten wilden brengen, gefixeerd
op 70 stuiver. De Chinese taël kwam vrijwel met de Japanse overeen; de
waarde was er iets hoger en werd bij de Compagnie berekend op 80 stuiver. In
Tonkin was de taël als gewicht eveneens kati; als munt, verdeeld in 10
maas en 100 condrin, en gold ze 4,12 à 4,25, door haar
hoger gehalte. In Siam was de taël als gewicht 20 kati of circa 30 gram;
als munt was ze verdeeld in 16 maas en 32 fuang. De waarde was er ruim
7. Ook in Cambodja was de taël als gewicht) zilver bij elkaar en
op die manier huisjes van 8 of 9 taël ofwel 28 a 30 gulden kochten. Van
wat erover bleef staken we ons een beetje in de kleren en brachten daar de winter
mee door.
1655. In maart kwam de Tartaar weer zoals al eerder verteld was, en kregen
we het bevel om niet uit onze huizen te gaan. De dag waarop de Tartaar vertrok
deden de opperstuurman Hendirck Janse van Amsterdam en Hendrick Janse Bos van
Haarlem (bosschieter) voor dat ze om brandhout
verlegen waren. Ze gingen naar het bos, waar ze aan de kant gingen liggen wachten.
De Tartaar moest hiervoorbij komen en die werd door ettelijke honderden ruiters
en soldaten begeleid.
Ze braken door dit cordon en grepen het paard van de oppergezant bij het hoofd, ontdeden zich van de Coreese (Koreaanse) kleren, vooropgesteld dat ze daar Hollandse kleren onder hadden, en stonden op zijn Nederlands gekleed voor de Tartaar. Ze veroorzaakten daarmee zo'n verwarring, dat alles in rep en roer was. De Tartaar vroeg hen wat voor volk ze waren, maar ze konden elkaar echter niet verstaan. Hij beval daarop dat men de stuurman mee zou nemen naar de plek waar hij (de gezant) die nacht zou logeren. Hij vroeg aan degene die hem begeleiden of er niemand was die de stuurman verstaan kon.
Hierop werd de meergenoemde Weltevree op last van de Koning onmiddelijk gestuurd. Wij werden ook uit onze buurt naar het hof van de Koning gehaald en voor de rijksraden geleid, die ons vroegen of we hiervan wisten. Hierop antwoorden wij dat dit buiten ons medeweten geschied was. Ze legden ons echter een straf op omdat we hen niet gewaarschuwd hadden dat onze mannen naar buiten gingen. We zouden ieder 50 slagen op de billen ontvangen, De Koning, aan wie telkens verslag werd gedaan, keurde dit echter niet goed met de woorden dat we door de storm in het land waren gekomen en niet om te komen stelen of te roven
Hij gaf het bevel dat we naar huis zouden worden gezonden en dat we daar zouden blijven tot nader order. Toen de stuurman met de voorgenoemde Weltevree bij de Tartaar was gekomen, en over van alles en nog wat ondervraagd was, is de hele zaak door de Koning en de raden zodanig besloten, dat de Tartaarse gezant voor een som geld werd omgekocht, zodat hij het niet aan de grote Chain (Kahn) zou vertellen. Ze maakten zich zorgen dat ze het geschut zouden laten opduiken en de goederen zouden moeten overhandigen.
Ze zonden de twee maten weer naar de stad en die werden onmiddelijk in de gevangenis geworpen. Ze zijn na enige tijd komen te overlijden, te weten de stuurman en de kanonier. We hebben nooit met zekerheid kunnen vernemen of of ze vanzelf zijn gestorven of dat ze gedood zijn, omdat we gedurende hun gevangenschap hen nooit konden bezoeken, omdat dit verboden was (Uit Koreaanse bronnen is bekend dat ze weigerden te eten. Het Koreaanse hof maakte zich hierover ernstige zorgen. Ze hebben zich dus door hun hongerstaking zelf de dood in gejaagd).
In Junie, toen de Tartaar er weer aan stond te komen, werden wij met zijn allen
bij de veldoverste geroepen. Hij liet ons door middel van de voorgenoemde Weltevree
vanwege de Koning aanzeggen, onder voorwendsel dat er een schip op Quelpaert
was gestrand en dat de genoemde Weltvree te oud was om daar naar toe te gaan,
dat er drie van ons die de spraak het best beheersten daarheen moesten gaan,
om te vernemen wat voor schip dit was. Zodat na twee of drie dagen een assistent,
de schieman (iemand die officier was over het tuigage[ik
heb wel een document die beschrijft waar de man veranwtoordelijke voor was])
en een matroos daarheen vertrokken (Noot, Hamel was dus
kennelijk niet een van degene die goed Koreaans sprak!) met als begeleider
een sergeant.
In Augustus kregen we het bericht dat de twee gevangenen waren overleden en
de Tartaar kwam weer, zodat we scherp bewaakt in onze huizen moesten blijven
en dat we op straffe van lijstraffen verboden werden naar buiten te gaan totdat
de Tartaar twee tot drie dagen vertrokken was.
Daags voor de komst van de Tartaar kregen we een brief overhandigd van de drie
maten dat ze op de uiterste zuidhoek van het land in een fort waren en daar
zeer streng bewaakt werden. Ze waren daarnaartoe gezonden omdat in het geval
dat de zwendel door de Tartaarse Chain (Kahn) ontdekt was en ons was komen opeisen,
dat de gouverneur dan zou schrijven dat we naar het eiland vertrokken zouden
zijn en onderweg zouden zijn gestorven om ons op die manier te verdonkeremanen
en in het land te kunnen houden. Aan het eind van het jaar kwam de Tartaar ditmaal
over het ijs, om zijn schatting te halen. De Koning liet ons als voordien in
ons huis opsluiten.
1656. In het begin van het jaar, nadat dus de Tartaar daar nu twee keer geweest
was en ons niet vernomen (opgemerkt) had, drongen
enige rijksraden en andere edelen, die ons ook zat waren, bij de Koning aan
om ons van kant te maken. Daarover werd door de edelen drie dagen beraadslaagd.
Omdat de Koning, zijn broer, de veldoverste en andere edelen die ons welgezind
waren, daartegen waren. De veldoverste zei dat het beter was, eer ze ons om
zeep zouden helpen, dat een van ons tegen twee van hen met gelijke bewapening
zou vechten, en net zo lang laten vechten tot dat wij dood zouden zijn. Op die
manier zou de Koning door zijn onderdanen niet de naam krijgen vreemdelingen
in het openbaar om te laten brengen.
Dit werd ons door goede lieden vertrouwelijk gezegd. Gedurende de vergadering werd ons bevolen in de huizen te blijven. Wij, onbekend met wat ons boven het hoofd hing, vertelden dit tegen voorgenoemde Weltevree, die eenvoudig zei: "Als je na drie dagen nog in leven bent, dan zul je nog wel langer leven." De broer van de Koning, die het hoofd van de vergadering was, moest op weg daarnaartoe en daarvandaan in onze buurt komen. Toen we hem zagen, vielen we op ons aangezicht voor hem neer en klaagden tegen hem en of hij daarover met de Koning wilde praten. Zo hebben we dus door toedoen van de Koning en zijn broer, ondanks het opstoken van velen, het leven kunnen houden. Door het aandringen van diegenen die jaloers op ons waren, echter tot ons geluk, slaagden ze niet. Ze deden voorkomen dat we weer naar de Tartaar zouden vluchten en er meer moeilijkheden zouden kunnen ontstaan. Op die manier werden we naar de provincie Thiellado (Chôllado) verbannen, alwaar de Koning uit eigen inkomsten ons 50 cattij rijst per maand gaf.
In het begin van Maart zijn we uit de Konings stad te paard vertrokken, uitgeleide gedaan door de veelmaalgenoemde Weltevree en andere bekenden tot aan de rivier die een mijl buiten de stad ligt. Toen we in de schouw zaten, vertrok genoemde Weltevree weer naar de stad. Dit was de laatste keer dat we hem gezien hebben of bericht van, of over hem hebben gehad.
We reisden over de weg tot in de stad Ieham (Yôngham).
Op de reis daarheen kwamen we langs dezelfde steden als op de reis naar boven
(de heenreis, de reis naar het noorden). We werden
van stad tot stad op kosten van het land van eten en verse paarden voorzien
zoals dat ook op de heenreis gebeurd was. Eindelijk aangekomen in de stad Ieam
(Yôngham) en na aldaar overnacht te hebben,
zijn we 's morgens weer vertrokken en kwamen 'smiddags in een grote stad met
een fort.
Dat heette Duijtsiang (Dae Chang) of Thella Peing (Chôlla Pyông, dit is een fort wat naast Pyôngyông, nabij Kangjin in Chôllanamdo ligt. Het fort wordt op dit moment gerestaureerd en men wil het dorp veranderen in een soort volksmuseum met een speciaal gebouw aan Hamel gewijdt en zelfs een windmolen bouwen, met tulpenvelden rondom) alwaar de Peingse (Pyôngsa), dit is de belangrijkste man naast de stadhouder en de overste van de militie, zijn residentie houdt. De sergeant, die ons begeleidde, had brieven van de Koning bij zich en we werden samen met deze brieven aan de overste overgedragen. De sergeant werd onmiddelijk belast om de drie maten die het vorig jaar uit de Koningsstad gestuurd werden, te halen en bij ons te brengen. Ze waren in een schans waar de vice-admiraal woonde. Dat was ongeveer 12 mijl bij ons vandaan. Ze gaven ons onmiddelijk een landshuis (bedoelt wordt een huis in de stijl van het land en niet een groot landhuis) waarin we met zijn allen samen woonden. Drie dagen daarna kwamen de andere maten weer bij ons. We waren toen nog met zijn drie-en-dertigen.
In April kregen we nog enige huiden die lang op het eiland gelegen hadden.
Dit was op zich niet zo belangrijk, omdat ze niet waardig werden bevonden om
naar de Konings stad gezonden te worden. Aangezien deze plaats maar 18 mijlen
van het eiland af lag en dicht bij zee lag, konden ze daar gevoeglijk gebracht
worden. Met deze huiden konden we ons een beetje in de kleren steken en ons
nieuw onderkomen van het nodige voorzien. De gouverneur belaste ons met de opdracht
dat wij tweemaal per maand het gras van de markt of plein voor het lands- of
raadhuis moesten plukken en schoon houden.
1657. In het begin van het jaar werd de gouverneur of overste, doordat hij enige fouten in 's landsdienst had begaan, op bevel van de Koning opgehaald. Hij had grote kans ter dood veroordeeld te worden. Aangezien hij door de gewone man zeer bemind was, kreeg hij door goede voorspraak en omdat hij van goede komaf was, van de Koning pardon. Vervolgens kreeg hij daarna een hoge positie. Hij was een zeer goed mens, zowel voor ons als voor de inwoners.
In Februari kregen we een nieuwe gouverneur, maar anders dan de voorgaande
zette deze ons vaak aan het werk. De vorige gaf ons vrij brandhout maar deze
nam ons dat als eerste af, zodat we dit zelf moesten halen. Dit was een tocht
van wel drie mijlen zowel heen als terug over het gebergte. Dit viel ons zeer
zwaar, maar we werden daar weer snel van verlost, aangezien hij in September
aan een hartaanval overleed. Hierover waren zowel wij als zijn eigen volk zeer
blij aangezien hij zo streng was.
In November kwam er van het hof een nieuwe gouverneur die zich niet in het minst met ons bemoeide. Als wij hem aanspraken om kleren of iets anders te krijgen, kregen we als antwoord dat hij van de Koning geen ander order gekregen had dan ons onze rijstrantsoenen te geven en dat we onze verdere benodigdheden maar op de een of de andere manier moesten zoeken. Onze kleren waren door het voordurende halen van hout versleten en de koude winter was nakende. Aangezien we gezien hadden dat deze lieden toch wel erg nieuwsgierig waren en ook graag iets vreemds hoorden, maar ook dat bedelen daar geen schande was, werden we door de nood gedwongen ons met ditzelfde ambacht te behelpen. We wilden met het ons resterende rantsoen ons voor de koude beschermen en ons van andere noodzakelijkheden voorzien. Daar we ook vaak een handvol zout bij de rijst aten en soms wel een halve mijl gelopen hadden.
We legden het volgende aan de gouverneur voor: We hadden ons zolang moeten
behelpen met het hout halen dat we aan de burgers verkochten en we waren bijna
naakt door de slijtage van onze kleren. Meestal waren we alleen maar bezig met
rijst en hout en een slok water erbij, dit alles viel ons zeer zwaar. Of hij
ons geen vergunning wilde verlenen om dagelijks bij toerbeurten ons geluk bij
de boeren en in de kloosters (tempels) (waarvan
er zeer veel waren) bij de papen te zoeken
en op die manier de winter door te brengen. Dit stond hij ons toe, zodat we
ons hierdoor in de kleren konden steken en de winter doorkwamen.
1658: In het begin van het jaar werd de gouverneur aan het hof ontboden en door
een ander vervangen. Deze wilde ons het uitgaan verbieden en ons jaarlijks drie
stukken katoen geven (met de waarde van ongeveer 9 gulden).
Daarvoor zouden we dan dagelijks werk voor moeten verrichten. Onze kleren zouden
dan echter meer te slijten hebben, maar zouden we ook niet meer aan toespijs
en andere benodigdheden kunnen komen. Het was bovendien een slecht oogstjaar
voor granen, zodat alles zeer veel kostte en duur was. We sloegen dit dus beleefd
af en verzochten hem dat hij ons bij toerbeurt 15 tot 20 dagen verlof zou geven.
Dit stond hij ons toe, temeer daar er een grote ziekte onder ons uitgebroken
was. Daar hebben ze hier een grote hekel aan. Hij gaf bevel dat degenen die
thuis zouden blijven goed op de zieken zouden passen en dat we ons ver zouden
houden van de Konings stad en de Japanse loge (de Waeran
in Pusan) maar dat we onze andere taken zoals het gras plukken en soms
wat ander arbeid, goed moesten waarnemen.
1659: In April is de Koning komen te overlijden en met toestemming van de Tartaar,
is zijn zoon tot Koning gekroond om de plaats van zijn vader in te nemen. We
gingen door ons te behelpen op de manier zoals we daarvoor ook al deden. We
zochten toen ons geluk bij de papen aangezien ze vrijgevig waren en ons welgezind
waren. Voornamelijk waren ze zeer geinteresseerd om ons over de gewoonten van
onze en andere naties te horen vertellen. Ze willen erg graag weten hoe het
er in andere landen aan toe gaat, indien het ons niet verveelde zouden ze daar
de hele nacht naar kunnen luisteren.
1660: 1661 en 1662 In het begin van het eerste jaar werd de gouverneur vervangen
en onmiddelijk werd er een vervanger aangesteld. Deze nieuwe was ons zeer welgezind
en vertelde ons vaak dat als het in zijn macht of beschikking stond, hij ons
weer naar ons land, ouders en vrienden zou sturen. Hij gaf ons dezelfde vrijheid
en last die we bij de vorige ook gehad hadden. Dit jaar en het navolgende ging
het heel slecht met de granen en andere gewassen, doordat er geen regen kwam.
Maar in 1662 totdat het nieuwe gewas opkwam, was het nog erger zodat er duizenden
van honger omkwamen. De wegen konden amper gebruikt worden door de vele struikrovers.
Op last van de Koning werd er op alle wegen sterke bewaking ingesteld om de
reizenden te beschermen maar ook om de doden, die van de honger langs de wegen
gestorven waren, te begraven, alsook om moorden en roverij te voorkomen, daar
dit dagelijks voorkwam.
Verschillende steden en dorpen werden geplunderd maar ook de pakhuizen van de Koning werden opengebroken en de granen eruit gehaald. De misdadigers werden meestal niet gepakt daar het meestal door de slaven van de edelen gedaan werd. De gewone man en de arme lui die in leven bleven hielden zich in leven met eikels, de bast van vurebomen en wilde groenten. We zullen nu de gelegenheid nemen om een weinig van de locatie van het land en de manieren van het volk te vertellen.
Dit land dat door ons Coree (Korea) en bij hen Tiocencock (Chosônkuk = het land van Chosôn, de morgenkalmte) wordt genoemd, ligt tussen de 34.5 en 44 graden noorderbreedte. Het is ongeveer 140 tot 150 mijlen lang van noord tot zuid en ongeveer 70 tot 75 mijlen lang van het oosten naar het westen. Het word door hen op kaarten (atlas) als een speelkaart afgebeeld. Het land heeft veel uit-stekende punten. Het is verdeeld in 8 provincies en 360 steden. De vele schansen op het gebergte en de forten aan de zeekant niet meegeteld. Voor iemand die het niet kent is het gevaarlijk om de kust aan te doen doordat er veel klippen en zandbanken zijn.
Het land dat zeer volrijk is kan zichzelf in goede jaren voorzien. Door de hoeveelheid van granen en katoen die in het zuiden groeit kunnen ze zichzelf bedruipen. In het zuidoosten ligt Japan. De kortste afstand is vanaf de stad Pousan (Pusan) tot O(ost) Hacca (Oud Koreaans voor Shimonoseki, of Fukuoka), dit is ingeveer 25 tot 26 mijlen. Tussen beide landen ligt het eiland Suissima (Tsushima) dat door hen Tijmatte genoemd word en volgens hen hoorde dat eerst bij Coree (Korea) (Hier is Hamel fout, althans zijn bronnen zijn fout. Tsushima heeft altijd aan Japan toebehoord, ook al wonen er veel Koreanen). Tijdens de oorlog is dit bij verdrag aan Japanders (Jappaners) toegewezen, terwijl die van Coree (Korea) daarvoor het Quelpaerts eiland terug hebben gekregen.
Aan de westkant ligt de kust van China ofwel de bocht (baai) van Nanckin (Nanking). Het land ligt met een grote berg aan een van de noordelijke provincies van China vast. Het zou anders voor een eiland kunnen doorgaan, doordat er aan de noordoost zijde niets anders dan open zee is, alwaar jaarlijks verschillende walvissen met harpoenen in het lijf gevonden worden, die zowel van ons als van andere naties (landen) zijn.
( Interessant in dit verband is dat de scheepsjongen Benedictus Klerck aan Nicolaes Witsen vermelde dat hij zag hoe Koreanen harpoenen uit de karkassen van walvissen, die door hen gevangen waren, trokken. Hij identificeerde deze met grote zekerheid als Nederlandse. Als 12 jarige had hij een reis gemaakt op een walvisjager naar Groenland, dus hij wist precies hoe die harpoenen eruit zagen. Hieruit werd de conclusie getrokken dat er een doorgang was, tenminste voor vis, tussen Nova Zembla en Japan.)
Er word ook in de maanden December, Januarie, Februarie en in Maart een grote hoeveelheid haring gevangen, die in de eerste twee maanden, op de Nederlandse lijken en in de andere twee maanden gelijk lijken op de pan haring in ons land. Hierdoor moet er dus noodzakelijkerwijs een doortocht tussen Coree (Korea) en Iapan (Japan) naar het Waeijgat (Vaygach, vlak bij Nova Zembla [Novaya Zemlya = Russisch voor Nieuw Land]). Dit hebben we ook dikwijls aan de Coreese (Koreaanse) stuurlui die op de noordoostelijke kwartieren varen, gevraagd. Of er in het noordoosten ook nog enig land was. Ze zeiden dat er niet anders dan open zee was.
Degene die van Coree (Korea) naar China reisen, steken in het nauwst van de bocht over, daar de berg 's winters door de koude en 's zomers door het wild wat daar rondzwerft zeer gevaarlijk is om daar langs te gaan. Ze kunnen in de winter, omdat de rivieren dan dichtvriezen, gemakkelijk over het ijs gaan, omdat het daar zo hard vriest, zoals ons volk in 1662 in de kloosters die in de bergen liggen hebben gezien. De huizen en bomen waren zo ondergesneeuwd, dat ze tunnels onder het sneeuw moesten maken om van het ene huis in het andere te komen. Om van boven naar beneden te komen, binden ze kleine plankjes onder hun voeten om niet in de sneeuw te zinken, waarmee ze naar beneden weten te rijden.
Derhalve moeten de mensen in deze regionen zich met gerst, gierst en dergelijke granen behelpen. Ze kunnen door de kou ook geen rijst en katoen kweken en die ze daardoor ook vanuit het zuiden moeten krijgen.
De kleren van de gewone man zijn zeer simpel en eenvoudig, ze gaan meestal in linnen en wollen kleren gekleed. Het eten van de gewone man is ook zeer eenvoudig. In deze regionen groeit de meeste wortel nise (ginseng) die aan de Tartaar als schatting word gegeven en aan de Chineese (Chinezen) en de Iapanders (Japanners) verhandelt wordt.
Wat betreft de autoriteit van de Koning. Hij is soeverein, hoewel hij onder de Tartaar staat. Hij regeert het land zoals hij dat belieft, zonder zijn rijksraden ook maar ergens in te gehoorzamen. Men heeft er geen particuliere heren of eigenaars van steden, eilanden of dorpen. De edelen halen hun inkomsten uit hun landerijen en slaven. We hebben gezien dat sommige edelen wel 2000 tot 3000 slaven hebben. Ook hebben sommigen enige eilanden of heerlijkheden die hun door de Koning is gegeven, zodra ze echter komen te overlijden, vervalt dat weer aan de Koning.
Wat de militie van de ruiters en de soldaten betreft. In de Koning's stad zijn
er ettelijke duizenden die door de Koning onderhouden worden en in het hof de
wacht houden en als de Koning uit rijdt, dan ook mee gaan (om hem te bewaken).
De vrije lieden moeten elke 7 jaar in de Koning's stad de wacht houden. Dus
elke provincie zijn soldaten een jaar moet laten waarnemen en dat zo bij toerbeurt
gaat. Elke provincie heeft zijn veldoverste die weer 3 tot 4 kolonels onder
zich heeft.
Elke stad heeft een kapitein voor de rechtspraak die op hun beurt weer onder de voornoemde kolonels vallen. Dan heeft elk wijk een sergeant, elk dorp een corporaal en iedere 10 man heeft een hoofd (leider). Ieder moet de namen van zijn volk (degene waar hij verantwoordelijk voor is) altijd op schrift hebben en jaarlijks aan zijn hoofd rapporteren, zodat de Koning altijd kan weten hoeveel ruiters en soldaten hij in zijn land heeft, als ze in het geweer moeten komen. De ruiters zijn bewapend met een harnas en een storm hoed, houwers (een soort hellebaard, maar ook: zwaard), pijl en boog en een vlegel zoals die in het vaderland gebruikt wordt om het koren te dorsen, met aan het eind korte ijzeren pennen. Sommige van de soldaten hebben een harnas en stormhoeden gemaakt van ijzeren plaatjes, soms ook wel van been gemaakt. Ze hebben musketten, houwers en korte pieken. De officieren hebben een pijl en boog. Ze moeten op eigen kosten altijd voor 50 schoten kruit en kogels bij zich hebben.
Elke stad moet vanuit de kloosters die onder hun beheer vallen, bij toerbeurt de schansen en forten op het gebergte op haar eigen kosten onderhouden en bewaken. Deze worden in tijd van nood mede door de soldaten gebruikt. De monniken hebben ook houwers en pijl en boog. Men denkt dat zij de beste soldaten zijn. Ook van de monniken hebben ze lijsten, zodat de Koning altijd weet hoeveel vrije mensen, hetzij soldaten of oppassers, of arbeiders en papen in zijn dienst of in zijn land zijn. Zij die tot de ouderdom van 60 jaren gekomen zijn, worden uit hun dienst ontslagen en moeten hun kinderen weer in hun plaats in dienst treden. Alle edelen die niet in dienst van de Koning zijn of zijn geweest, alsook alle slaven, hoeven het land niet anders dan gerechtigheid op te brengen. Dit betreft meer dan dan de helft van de bevolking.
Indien een vrije man bij een slavin of een vrije vrouw bij een slaaf een of meer kinderen krijgt, worden de kinderen slaven. Als slaven bij elkaar kinderen krijgen dan worden de kinderen bij de meester als slaaf gehouden.
Iedere stad moet ter zee een oorlogs jonk, met zijn bemanning, ammunitie en verdere toebehoeren, onderhouden. Deze jonken zijn gemaakt met twee dekken, ze hebben 20 tot 24 roeiriemen en bemand met 5 tot 6 man per riem. Ze hebben in totaal zo'n 200 tot 300 man, zowel soldaten als roeiers. Ze zijn bewapend met ettelijke kanonnen en een grote voorraad vuurwerk.
Elke provincie heeft zijn eigen admiraal die de bemanning van de jonken drilt en inspecteert, zoals ook door de (algemene) admiraal (generaal) wordt gedaan. Indien er bij de admiraal of de kapiteins ook maar de minste fout of wantoestand geconstateerd wordt, dan wordt de veroorzaker hetzij verbannen of ter dood veroordeeld zoals wij in 1666 bij onze admiraal gezien hebben.
Voor wat betreft de rijksraden, de hoge en de lage officieren: De rijksraden
zijn een soort raadsheren voor de Koning. Ze komen dagelijks aan het hof en
dienen alle voorkomende zaken aan de Koning aan (Wat Hamel
niet vermeldt is dat dit alles opgeschreven werd. Elk gesprek van en met de
Koning werd opgeschreven en zijn nu nog in te zien. Tegenwoordig is er zelfs
een digitale versie van dit archief te koop, deze archieven heten de Yijo sillok).
Zij kunnen de Koning op geen enkele manier dwingen, maar alleen maar met raad
en daad bij staan. Naast de Koning zijn dit de personen die de meeste aanzien
hebben. Ze doen dit, als er geen enkel bezwaar tegen is, hun hele leven lang,
of tot ze de ouderdom van 80 jaren hebben bereikt. Dit geld ook voor alle andere
officieren die van het hof afhangen, of tot dat ze tot een hogere status komen.
(=komen te overlijden).
Alle stadhouders worden elk jaar terwijl de hoge en lage officieren elke drie jaren worden vervangen. De meeste worden, omdat ze een fout begaan, voor hun tijd gekomen is, verwijderd. Ook al zouden ze hun tijd kunnen uitdienen, de Koning heeft overal zijn spionnen om van goede informatie van hun regering (manier van regeren, besturen) voorzien te zijn. Zodat de officieren (fouten) vaak met verbanning of de dood moeten bekopen.
Wat betreft de inkomsten van de Konings heren, steden en dorpen: De Koning
krijgt zijn inkomsten uit datgene wat de aarde en de zee voortbrengt. Hij heeft
in alle steden en dorpen pakhuizen om het gewas of zijn inkomsten in te doen.
Die inkomsten worden jaarlijks aan de gewone man op 10% rente uitgegeven. Zodra
het gewas van het land is, moet alles betaald worden. De heren leven zoals tevoren
gezegd van hun eigen inkomsten. Degene die in dienst van de Koning zijn, van
het rantsoen dat de Koning hen toekent. De steden ontvangen hun inkomsten van
de erven, daar de huizen zowel in de steden als op het platteland op grootte
zijn opgebouwd, (bedoeld wordt dat de belasting naar grote
van het huis en het erf word geheven), waarmee de gouverneurs, de Konings
dienaren en de onkosten van de stad onderhouden wordt.
De vrijen die geen soldaten zijn, moeten drie maanden per jaar in dienst van
het land, waarvoor hij orders krijgt om zorg te dragen voor en te arbeiden aan
van alles behalve alle kleinigheden die het land voor onderhoud nodig heeft.
De ruiters en soldaten in de steden en dorpen moeten jaarlijks drie stukken
linnen of 9 karolusgulden 10 stuiver 7 penningen. ( 1 karolusgulden = 20 stuivers,
1 stuiver = 16 penningen 1 oortje = 4 penningen = 1/4 stuiver 1 duit = 2 penningen
= 1/2 oortje 1 penning = de kleinste rekenmunt. Over het algemeen waren er geen
penningen in omloop, maar was de duit de kleinste munt die geslagen werd) opbrengen
om de ruiters en soldaten te kunnen betalen. Om in de Konings stad schatting
of accijns op iets te heffen is bij hen niet gebruikelijk.
Wat de zwaarste misdaden en de straffen daarvoor zijn: Hij die zich tegen de Koning verzet wordt of het land uitgezet of met zijn hele geslacht uitgeroeid, zijn huis wordt tot de grond toe afbroken en daar mag niemand meer een goed huis opzetten. Zijn goederen en slaven worden geconfisceert ten behoeve van het land of aan iemand anders weg gegeven.
Als er een veroordeling door de Koning wordt geveld en iemand spreekt dat tegen, dan word diegene met de dood gestraft hetgeen in onze tijd gebeurd is. De Konings broer zijn vrouw, die beroemd was omdat ze goed met de naald kon omgaan (die goed kon naaien), werd door de Koning bevolen een kledingstuk voor hem te maken. Daar zij de Koning enigszins haatte, naaide ze daar enige tovermiddelen in, zodat als de Koning dit kledingstuk aanhad, hij niet rusten kon. De Koning liet het kledingstuk uittornen en onderzoeken. Ze vonden de tovermiddelen daarin waardoor hij haar in een kamer liet zetten waarvan de vloer van koperen platen gemaakt was. Hij liet daar een vuur onderstoken totdat zij dood was. Een van haar vrienden die een stadhouder van belangrijke afkomst was en in groot aanzien aan het hof stond, schreef aan de Koning dat men een vrouw, temeer daar zij een gelijke was, wel een andere straf op had kunnen leggen. Een vrouw zou men meer dan een man moeten sparen. Waarop de Koning hem liet ophalen, nadat hij op een dag 120 slagen op de schenen had gekregen, het hoofd liet afslaan en werden al zijn goederen en slaven geconfisceerd.
Deze en volgende misdaden worden niet op het geslacht verhaald. Een vrouw die haar man om hals brengt wordt aan een weg, waar veel volk langs komt, tot haar schouders in de aarde begraven, met een houten zaag daarbij. Iedereen, behalve edellieden, die daarvoorbij komt, moet een keer de zaag over het hoofd halen totdat zij dood is. De stad waarin dit geschiedt wordt enige jaren van een stadhouder verstoken en wordt door een stadhouder van een andere stad of een gewoon edelman geregeert. Dezelfde straffen worden ook opgelegd als de gewone man over zijn gouverneur klaagt en ongelijk heeft. Een man die zijn vrouw om het leven brengt en weet te bewijzen dat hij daar redenen toe had, hetzij door overspel of anderszins, wordt daar niet op aangesproken, tenzij het een slavin is. Dan moet hij aan de eigenaar het driedubbele betalen.
Slaven die hun meester om hals brengen, worden met vreselijke kwellingen gedood (op een vreselijke manier gemarteld). Een heer mag zijn slaaf voor een kleine reden het leven benemen. Moordenaars worden op dezelfde manier als dat zij hun slachtoffer gedood hebben, gestraft, nadat ze verschillende malen onder hun voeten geslagen zijn. Doodslagers (iemand die voor doodslag veroordeeld wordt) worden als volgt gestraft, ze wassen het gehele lichaam van de overledene met azijn, vuil en stinkend water, wat zij de misdadiger door een trechter in de keel gieten. Zo gauw zijn lichaam vol is, slaan ze met stokken op de buik totdat deze openbarst.
Hoewel er op diefstal een grote straf staat, wordt deze hier veel gepleegd. Dieven worden langzaam maar zeker onder de voeten geslagen totdat ze dood zijn. Als iemand met een getrouwde vrouw overspel pleegt of haar verleidt, dan worden beiden tot spot, soms geheel naakt, of met een dun broekje aan, het gezicht met kalk besmeert, door ieder oor een pijl en met een trommeltje op de rug gebonden, door de stad geleidt terwijl men op dit trommeltje slaat en roept dat dit overspeligen zijn. Ook worden beiden met 50 tot 60 slagen op de billen gestraft.
Als men de inkomsten van de Koning of die van het land niet opbrengt, dan worden ze twee tot drie maal per maand voor de schenen geslagen totdat men alles betaald heeft. Komt men te overlijden, dan moeten zijn vrienden of familie het opbrengen, zodat de Koning of het land nooit enige inkomsten mist.
De gewone straffen geschieden op de naakte billen of op de kuiten en wordt door hen niet als een schande gerekend, omdat men door een woord te liegen al zo gestraft kan worden. De gewone gouverneurs mogen zonder toestemming van hun stadhouder niemand ter dood veroordelen. Misdaden die het land aangaan, mogen niet veroordeeld worden zonder daarvan de Koning in kennis te stellen.
Het slaan op de schenen gebeurt aldus: de dader zit op een stoeltje met de benen bij elkaar gebonden. Daar word op ongeveer een hand breed boven de voeten en onder de knieen twee streepjes gezet, waartussen ze worden geslagen met houtjes van een arm lang, van achteren rond en van voren twee vingers breed en een rijksdaalder dik. Die houtjes zijn van eiken of van essenhout gemaakt. Het toedienen van de straf mag niet langer dan 30 slagen duren, dan na 3 a 4 uur mogen ze met de straf doorgaan totdat gerechtigheid is volbracht. Als ze iemand dood willen hebben dan worden ze met stokken van drie tot vier voet lang en een arm dik, dicht onder de knieen geslagen.
Onder de voeten slaan gebeurt als volgt: De dader wordt zittend op de grond met de grote tenen bij elkaar gebonden en en wordt met een stuk hout opgetild die tussen hun dijen zit. Met een ronde stok die een arm dik en drie a vier voeten lang is, wordt hij onder de ballen van zijn voeten net zolang geslagen als het de rechter belieft. Op deze manier pijnigen ze alle misdadigers.
Op de billen slaan wordt als volgt gedaan. Ze nemen de broek af en leggen de misdadiger vlak op de grond neer of op een bankje (zie foto). De vrouwen laten ze uit schaamte een onderbroekje aanhouden, maar om toch goed te kunnen slaan, maken ze die eerst nat. Met stokken van vier tot vijf voeten lang, boven ongeveer een hand breed en een pink dik.
Honderd van zulke slagen worden gelijk als de dood gerekend. Ze slaan ook met teentjes van een duim en een vinger dik die op de kuiten worden geslagen. Ze staan dan op een bankje. De mannen en vrouwen die met dergelijke teentjes die twee a drie voeten lang zijn zoals tevoren is gemeld, worden geslagen, schreeuwen zo hard, dat dat de omstaanders meer schrik aanjaagd dan het slaan zelf. De kinderen worden met kleinere teentjes op de kuiten gestraft. Er zijn nog meer straffen maar dan wordt het te lang om dat hier te vertellen.
Wat hun godsdienst, tempels en papen betreft. De gewone man aanbidden haar afgoden met enig bijgeloof, maar hebben meer ontzag voor hun overheid. De groten of edelen doen er helemaal niets aan want ze achten zichzelf beter dan hun afgoden. Dus als iemand, arm of rijk, komt te overlijden, dan worden door de papen enige gebeden en offeranden voor de overledene gedaan. Dat wordt bijgewoond door familie, vrienden en bekenden (Hamel gebruikt het woord vrunden maar dat kan ook op familie slaan). Het gebeurt soms dat bij het overlijden van een heer of geleerde paap, dat zijn familie, vrienden en bekenden soms wel 30 tot 40 mijl reizen om de plechtigheid bij te wonen ter nagedachtenis van de overledene.
Op alle feestdagen komen de gewone burgers en boeren voor de afgoden om hun te vereren. Ze steken een ruikend houtje (wierook) in een potje met vuur dat voor de beelden staat. Dit ten teken van een brandoffer en dat ze hun verering gedaan hebben. Dan gaan ze, zonder meer te doen, weg en houden dat voor hun afgodendienst. Ze zeggen dat hij die wel doet, hier in het hiernamaals goed zal bekomen, en hij die kwaad doet, daarvoor dan straf zal ontvangen. Ze prediken of onderwijzen niet in hun geloof. Discussieren daar in het hele land ook nooit over, daar ze al een geloof hebben en de afgoden al eer bewijzen. Twee maal daags offert en bidt een paap voor de beelden. Op elke feestdag slaat het gehele kloostervolk op bekkens, trommels en andere instrumenten.
Kloosters en tempels, waarvan er zeer veel zijn, liggen alle in het beste gebergte. Alle vallen onder de jurisdictie van de stad waaronder ze vallen. Er zijn kloosters waar wel 500 tot 600 papen zijn en in de steden zijn er waar wel 3000 tot 4000 onder de orde vallen. Ze wonen met zijn tien, twintig tot dertig bij elkaar in een huis, soms meer, soms minder. In ieder huis heeft de oudste het commando (gezag), Als er een zich misdraagt, dan mogen ze die met 20 tot 30 slagen op de billen straffen, maar als de misdaad groot is, dan leveren ze hem uit aan de gouverneur van de stad waaronder ze staan.
Er is aan papen geen gebrek, was de leer maar goed. Een ieder die wil, kan paap worden en er weer mee stoppen als het hem belieft. De papen worden door hen weinig geacht, en worden niet meer dan als slaven van het land gerekend door de grote schatting die ze opbrengen en het werk dat ze voor het land moeten doen.
De opperpapen worden wel geacht, dat komt meestal omdat ze geleerd zijn. Zij worden onder de geleerden van het land gerekend. Deze worden de Koningspapen genoemd. Ze gebruiken een landszegel en spreken recht, net als de gewone gouverneur. Wanneer ze de kloosters gaan bezoeken, dan rijden ze te paard en hen wordt grote eer bewezen. Alle papen mogen niet datgene eten wat leven ontvangen heeft of waar leven van komen kan. Hun haar en baard zijn kaal geschoren en ze mogen niet met vrouwen omgaan. Degene die deze geboden overtreed, wordt met 70 tot 80 slagen op de billen gestraft en uit het klooster verbannen. Zo gauw hen het haar is afgeschoren, worden ze op een arm gebrandmerkt, zodat men altijd kan zien dat iemand een paap is geweest. De gewone papen moet de kost verdienen met arbeid, handel en bedelen.
Ze houden altijd jongens en doen alle moeite om die goed te leren lezen en schrijven. Deze worden op dezelfde manier geschoren en ze houden ze als hun dienaren. Al wat ze verdienen of verzamelen, is voor hun meester, totdat hij ze vrij geeft. Bij het overlijden van de papen, zijn deze jongens hun erfgenamen en moeten voor hun meester rouwen. Dat moeten degene die vrijgelaten worden ook doen, uit dank dat hij hem net als een echte vader heeft grootgebracht en onderwezen.
Er is nog een ander soort die heel veel op de papen lijken. Ze lijken op hen op de manier zoals ze hun beelden vereren en zoals ze eten. Deze zijn niet geschoren en mogen trouwen. De kloosters en tempels worden door de edelen en de gewone man gebouwd. Ieder geeft daartoe naar vermogen. De papen doen arbeid voor de kost en krijgen een klein salaris, dat hen door de paap, de gouverneur van de stad of door het klooster of tempel waaronder hij valt, gegeven wordt.
Ze zeggen ook dat in oude tijden er maar een taal was, maar dat die door het bouwen van een toren waarmee ze naar de hemel wilden klimmen over de hele wereld verandert is (dit is een interessant verhaal, die eigenlijk nergens bevestigd wordt).
De edele zoekt zijn vermaak vaak met hoeren en ander gezelschap, maar ze gaan ook vaak naar de kloosters, daar die zeer plezierig in het gebergte en geboomte liggen en tot de beste huizen van het land gerekend worden, zodat deze soms meer op bordelen en brashuizen (Een plaats waar veel feesten worden gegeven) lijken dan op een tempel. (Rechts: Hamel heeft het hier over hoeren, maar de Kiseng is meer vergelijkbaar met de Geisha in Japan, sex behoort tot hun repertoir, maar ze zijn ook bedreven in musiceren en andere kunsten). Men moet wel begrijpen dat het hier om de gewone kloosters gaat, zodat de papen ook zeer tot de vochtigheid genegen zijn (ook best wel een borrel lusten).
Daar waren ook twee bagijnne kloosters in de Konings stad, een voor de adel en een voor de gewone vrouwen. Bij de vrouwen werd ook het haar kaal geschoren, ze aten op dezelfde manier en dienden de beelden op dezelfde manier als de papen. Zij werden door de Koning en de groten onderhouden. Deze kloosters zijn vier of vijf jaren eerder door de huidige Koning afgeschaft en de vrouwen kregen toestemming om te trouwen.
(Links een huis in een vissersdorp behangen met netten, linksboven een foto van een voorraadhuis) Wat hun huizen en huisraad aangaat: onder de groten zijn er veel die fatsoenlijke huizen hebben maar onder de gewone man zijn er veel die simpele huizen hebben, doordat niet iedereen mag timmeren zoals hij dat zelf wil. Niemand mag zijn huis met pannen bedekken, zonder toestemming van de gouverneur. Hierdoor zijn de meeste huizen met kurk, riet of stroo bedekt. Ze staan samen met een muur of hek van elkaar gescheiden. De huizen staan op houten pilaren. De muren worden van onder van steen gemaakt, en van boven wordt het hout kruisgewijs met elkaar verbonden. De huizen zijn van buiten en van binnen met klei en zand vlak gestreken. Aan de binnenkant worden ze met wit papier beplakt. De vloeren van de kamers zijn aan de onderkant tegelijkertijd een soort oven, (ondol; de unieke Koreaanse vloerverwarming) waaronder ze in de winter dagelijks onder stoken en die voortdurend warm zijn. Zodat de kamers meer lijken op op kachels dan op kamers. De vloeren worden met geolied papier beplakt. De huizen hebben maar een verdieping, boven hebben ze een kleine zoldering waarop ze enige kleinigheden kunnen opbergen.
De edelen hebben voor hun huizen altijd een bijzonder huis, waar ze hun vrienden,
familie en bekenden ontvangen en waar die kunnen logeren. Als ze zich willen
vermaken dan doet ze dat ook daar en ook andere dingen die ze te doen hebben.
Voor het huis hebben ze over het algemeen een grote plaats (tuin)
die versierd is met vele bloemen. Er is ook een vijver en er zijn andere curiositeiten
van bomen tot rotsen. De vrouwen wonen in het achterhuis, daar ze door niemand
gezien mogen worden. (rechts een straat in een dorpje,
zoals het er in Hamel's tijd ook uitgezien moet hebben)
De kooplui en fraaie burgers, hebben aan weerszijden van hun huis een catel (een kleinigheid, een nesterij, een onbeduidend optrekje) om hun dingen te doen, lieden van aanzien te onthalen, hetgeen over het algemeen met tabak en arrak geschied.
Hun vrouwen mogen vrijelijk met iedereen komen praten en op gastmaaltijden gaan, doch ze zitten altijd afzonderlijk en tegenover de mannen. Veel huisraad hebben ze niet. Eigenlijk niet meer dan dat ze dagelijks gebruiken.
Er zijn veel tap en vermaakhuizen waar ze naartoe gaan om de hoeren te horen zien zingen en dansen en op instrumenten te spelen. In de zomer gaan ze daarvoor naar de bossen of onder de groene bomen om hun tijd door te brengen. (rechtsonder een foto van zo'n vermaakhuis)
Herbergen of logementen voor de reizende man kennen ze niet. Diegene die over de weg reist, gaat tegen de avond maar binnen de muur van de een of de ander huis zitten (als het geen edele is), geeft dan net zoveel rijs als dat hij eten wil, die de gastheer onmiddelijk laat koken en dan met toespijs opdienen moet. In veel dorpen gaat men om toerbeurten bij de verschillende huizen langs, zonder dat men daar tegen protesteert (Zelfs nu nog zijn Koreanen erg gastvrij). Op de grote weg naar de Konings stad liggen post en pleisterhuizen, waar zowel de groten als de gewone man kunnen overnachten. De edelen en die van het land (bedoeld wordt de regeringsbeambten) reizen op andere wegen. Ze worden door de opperhoofden van de buurten waar ze overnachten, de kost gegeven en een slaapplaats verschaft.
Wat betreft het huwelijk, ze mogen niet trouwen of vrijen (bedoelt wordt: verkering, of een relatie hebben) met hun familie tot in de vierde graad. Ze worden door hun ouders of familie, zo gauw ze 8, 10 of 12 jaar oud zijn aan elkaar gegeven. De meisjes komen over het algemeen bij de ouders van de jongen in huis, tenzij haar ouders geen zonen hebben, want dan blijven ze daar zo lang wonen totdat ze zichzelf kunnen behelpen.
De bruidegom moet, als hij naar de bruid gaat, eerst de stad doorrijden, met enige van zijn vrienden. Als de bruid bij de bruidegom thuis komt, wordt ze door haar ouders en familie daar gebracht. De familie houdt dan de bruiloft met elkaar zonder enige ceremonie.
Een man mag zijn vrouw, ook al heeft hij daar verschillende kinderen bij, wegjagen en een ander nemen, maar de vrouw mag geen andere man nemen, tenzij de recher anders bepaalt. een man mag net zoveel vrouwen houden als hij kan onderhouden en de kost geven en naar haar huis gaan zoals het hem belieft, zonder dat hij daarover aangesproken kan worden. Ze hebben altijd die vrouw in huis die hen het naast is en het huishouden doet.
De anderen wonen buiten in aparte huizen. De adel of de groten hebben gewoonlijk 2 tot 3 vrouwen in huis, doch een daarvan is de baas over de huishouding. Iedereen leeft gewoonlijk apart en hij gaat bij degene zoals het hem uitkomt.
Het land beschouwt zijn vrouwen niet beter dan slavinnen en om de kleinste misdaad worden ze dan ook verstoten. Als de man de kinderen niet wil houden, dan moet de vrouw ze meenemen, waardoor dit land zo vol mensen is (bevolkt is). (dit betekent dus ook dat veel mannen hun vrouwen met kinderen verstoten).
De edelen en de vrije lieden voeden hun kinderen goed op. Ze worden onder toezicht van een meester (leerkracht) gesteld, om te leren lezen en schrijven. Ze worden goed onderricht. De hele natie is daartoe genegen en ze doen dat met zachtheid en met goede manieren. Ze houden hen altijd de geleerdheid van hun voorouders voor en van degene die daardoor tot grote daden zijn gekomen. Ze zitten meestal dag en nacht te leren. Het is verbazingwekkend dat zulke jonge kinderen hun geschriften zo goed konden uitleggen en waaruit hun geleerdheid bestaat.
In alle steden daar is een huis, waar elk jaar, voor onderricht, geofferd wordt aan degene die door de regering om hals gebracht zijn. In dit huis oefenen de adel zich in het lezen van boeken die altijd door hen bewaard worden. Er wordt ook elk jaar in iedere provincie twee of drie bijeenkomsten gehouden en door elke stadhouder wordt een gecommiteerde gestuurd, om degene die zijn studie voltooid heeft te examineren, zowel voor de militie als voor de politie. Indien hij de kandidaat geschikt vindt om een positie in de regering waar te nemen, dan schrijft hij dat aan het hof. Er wordt jaarlijks vanuit het hele land een bijeenkomst gehouden van studenten die nader door gecommiteerdevan de Koning nader aan te tand gevoeld worden. Op deze vergadering komen de allergrootsten van het land, maar ook al degene die in het land enige dienst hebben gehad. Aanwezig zijn een persoon die in de politie dienst doet en eentje die in de militie gepromoveerd is. Op deze manier kunnen ze in beide hun promotie krijgen. Als ze op die manier uitgesorteerd zijn en bekwaam worden geacht, krijgen zij een getuigschrift van de Koning.
Dit promoveren breng menig jonge edelman tot de bedelstaf totdat ze oud zijn. Omdat zij soms over te weinig middelen beschikken, en ook door de grote onkosten Ze gebruiken alle middelen om dit getuigschrift te krijgen, daar horen ook donaties (schenkingen of steekpenningen) bij en banquetten die ze moeten geven. De ouders geven alles voor hun kinderen en soms krijgen deze nooit een baan. Ze vinden dat best, zolang ze maar de naam hebben dat ze gepromoveerd zijn.
De ouders houden zeer veel van hun kinderen, zoals ook de kinderen van de ouders houden. Waneer een van de ouders een misdaad begaat en de straf proberen te ontlopen, dan moeten de kinderen voor hun ouders instaan zoals ook de ouders voor de kinderen moeten doen (Dit is weliswaar niet meer zo, maar de mentaliteit is nog steeds merkbaar in de Koreaanse maatschappij, ouders worden nog steeds aangekeken voor misdaden die hun kinderen hebben gedaan. Het doet er niet toe hoe oud de kinderen zijn. President Kim Dae Jun heeft hier op dit moment erg van te lijden. Het aantal gewelddadige misdaden is in Korea nog steeds beduidend klein).
De slaven en dergelijke nemen weinig acht voor hun kinderen aangezien zodra de kinderen ook maar enig werk kunnen verrichten, de meester hun neemt. De kinderen moeten voor hun vader, indien die overlijdt, drie jaar rouwen, en als de moeder overlijdt twee jaar rouwen. Gedurende die tijd eten ze op dezelfde manier als de papen. Ze mogen gedurende die tijd ook geen baan nemen. Iemand, waarvan een van zijn ouders komt te overlijden, zowel groot als klein, moet onmiddelijk zijn positie opgeven. Hij mag ook niet meer met vrouwen slapen en indien ze gedurende die tijd kinderen hebben, dan worden dat geacht hoerekinderen te zijn. Ze mogen gedurende die tijd ook geen ruzie maken of vechten. Ze mogen ook niet dronken worden. Ze dragen in de rouwtijd lange kleren die gemaakt zijn van katoen, die aan de onderkant geen zoom hebben, maar er sowieso niet netjes uitzien. Ze dragen om het lijf een gordel die wel zo dik is als een kabeltouw van een arm dik. Ze hebben ook een dergelijk stuk touw, maar dan dunner, om het hoofd met hoedjes van bamboe op en een dikke stok of bamboe in de hand. Ze kunnen zien of de vader of de moeder dood is, omdat de bamboe de vader en de stok de moeder aanduidt. Ze wassen of reinigen zichzelf weinig, zodat ze meer op vogelverschrikkers dan op mensen lijken. (rechts een foto van een begrafenis stoet)
Als daar iemand komt te sterven, dan loopt de familie als gekken door de straten
te huilen en te jammeren en trekken zich het haar uit het hoofd. Zij zorgen
er altijd voor dat hun doden goed in de bergen worden begraven en dat daar geen
water bij komt. Ze worden begraven in dubbele kisten ieder 2 tot 3 duim dik,
De kisten worden na vermogen van binnen vol nieuwe kleden en andere goederen
gestopt. Zij begraven de doden in het algemeen in het voor- of najaar als het
rijst van het veld is
Als ze in de zomer overlijden, dan wordt er een huisje van stro gemaakt die op palen staat en daar wordt het lichaam in gelegd. Als ze begraven worden, dan wordt het lichaam weer uit het huisje gehaald en in de kisten, met de kleren en de goederen gelegd, zoals hierboven beschreven is. Als dit gebeurd is, dan dragen zij de dode 's morgensvroeg weg nadat ze de nacht ervoor heel vrolijk zijn geweest. De dragers doen niet anders dan dansen en zingen, de familie volgt het lijk terwijl ze huilen en weeklagen. De derde dag gaan de familie en bekenden weer voor het graf offeren en hebben dan een vrolijke dag.
De graven zijn over het algemeen vier, vijf of zes voet met aarde opgehoogd. Ze zijn zeer fraai en netjes gemaakt, voor graven van de grote heren staan veel stenen en beelden uit steen gehouwen. Op die stenen staat hun naam, hun afkomst en wat voor betrekking ze hebben gehad. Zij gebruiken de maankalender en om de drie jaren hebben ze 13 maanden. Elke 15e van de achste maand (Hamel rekent hier in de Chinese tijdrekening, hij gaat gaandeweg over in deze tijdrekening, met zijn verslag. Vermoedelijk wisten de schipbreukelingen in het begin nog de westerse kalender bij te houden, maar vergaten dat gaandeweg. De feestdag waar hier over gesproken wordt heet Chusôk. Rechts een tweetal graven, nabij Pyôngyông) wordt het gras van de graven gesneden en nieuw rijst geofferd. Dit is de grootste fesstdag die ze naast Nieuw Jaar hebben. Er zijn waarzeggers of tovenaressen, die niemand leed kunnen doen en die hun zeggen of de doden gerust of ongerust gestorven zijn en op een goede plek begraven zijn. De mensen passen zich hier naar aan. Het gebeurt soms wel dat de graven twee tot drie keer verplaatst worden.
Nadat zij hun ouders goed hebben begraven en alles hebben gedaan wat hen toegestaan is te doen, blijft de oudste zoon in het huis van zijn ouders. Hij krijgt alles wat daar toebehoord. De landerijen en de overige goederen worden onder de zonen verdeeld. We hebben nooit horen zeggen dat, indien er zonen zijn, de dochters iets krijgen. Aangezien de vrouwen niet meer dan hun kleren en datgene wat ze aan hun lijf meebrengen in hun huwelijk. Wanneer de ouders 80 jaar oud zijn geworden, dan moeten ze hun goederen afstaan aan hun zonen. Ze achten mensen van 80 jaar en ouder ongeschikt om te regeren, maar houden ze altijd in grote ere. Als de oudste zoon, zoals te voren beschreven, alles in zijn bezit krijgt, laat hij op het eigen erf een apart huisje timmeren voor de ouders om daarin te wonen. Die worden dan door de zoons onderhouden.
Wat de trouw, ontrouw alsook de heldhaftigheid van dit land betreft: Zij zijn zeer genegen om te stelen, liegen en bedriegen. Men moet ze niet teveel vertrouwen. Ze vinden het een heldendaad als ze iemand tekort hebben gedaan en dit wordt bij hen niet als een schande gerekend. Daarom hebben ze een gebruik, dat als iemand in een koopmanszaak bedrogen wordt men er weer onderuit kan. Als het paarden en koeien betreft dan geldt dat voor drie a vier maanden, als het landerijen en vastgoed betreft niet langer totdat het transport gedaan is. Ze zijn goedaardig en goedgelovig. Wij konden hen alles wijsmaken wat we wilden. Ze zijn mensen, die ze niet kennen, welgezind.
We hebben uit goede bron vernomen dat ze een vrouwenhart hadden (lafhartig waren) gedurende de tijd dat de Iappander (Japanners) hun Koning vermoorde en hun steden en dorpen platbrandde. De Hollander Jan Jansz vertelde ons dat in zijn tijd, toen de Tartaar over het ijs kwam en het land innam, dat er meer in de bossen gevonden werden die zichzelf opgehangen hadden, dan dat er door de vijand waren doodgeslagen. Men rekent dit niet tot een schande en zeggen dat deze dit uit nood hebben gedaan. Het is ook wel gebeurt dat toen enige Hollandse, Engelse of Portugese schepen die bij de kust van Coree (Korea) terecht waren gekomen, de Koreanen altijd met vuile broeken onverrichter zake thuis zijn gekomen. Ze kunnen geen bloed zien, zo gauw er enige onder de voet gelopen worden, zetten ze het op een lopen.
(Dit is in tegenstelling tot het volgende bericht:
Camps aviseert ons dat den Hondt, keerende van de bocht van Spirito Sancto na
Japan, op Corea vervallen ende van 36 oorloghsjoncken die de Coreers aldaer
gestadigh tot bevrijdinghe van haere cust houden, bespronghen ende furieuselijck
met bassen, roers, boogen ende ontallijcke hasegaijen bevochten is geweest,
doch sonder schade, na dat mannelijck tegen de Coreers gevochten hadden, daer
affgecomen; dit schrijven UE. op dat verdacht mooght weesen de scheepen oft
jaghten, welcke die wegh uijtgesonden werden, te waerschouwen ende te belasten
wel op haer hoede voor soodanighe resconter te wesen ende dit off diergelijcke
volck niet veel goets te betrouwen". (Missive Reg. Batavia aan Reijersen
3 Apri1 1623 Verg. ook: Instructie Martinus Sonck 11 juni 1624 en Gen. Miss.
20 juni 1623)
Vertaald: Camps adviseert ons dat het schip de Hondt, terugkerende van van de baai van Spirito Sancto, op weg naar Japan bij de kust van Japan kwam. Het schip werd door 36 oorlogjonken aangevallen die de Coreers daar ter verdediging van haar kust houden. En na op een verschikkelijke manier bevochten zijn geweest met kanonnen, musketten, pijlen en houten lansen, zijn ze er goed vanaf gekomen nadat ze heldhaftig tegen de Coreers (Koreanen) gevochten hadden. We schrijven U dit opdat U erop verdacht mag wezen de schepen of jaghten die deze kant op gestuurd worden te waarschuwen en te bevelen goed op hun hoede voor een dergelijke ontmoeting te wezen, omdat we van dit volk niet veel goed kunnen verwachten. (Missive Reg. Batavia aan Reijersen 3 Apri1 1623 Verg. ook: Instructie Martinus Sonck 11 juni 1624 en Gen. Miss. 20 juni 1623))
Ze hebben ook een hekel aan zieken, vooral besmettelijke ziekten. Mensen die een besmettelijke ziekte hebben worden onmiddelijk uit hun huis, buiten de stad of dorp waarin ze wonen, in het veld in een klein huisje van stro, speciaal daarvoor gemaakt, gebracht. Daar komt niemand bij hen en ook niemand spreekt met hen, behalve dan degene die op hen past. Degene die daar voorbij komt zal de zieke aanspuwen. (zal naar de patient spuwen). Degene die geen familie heeft om hem te helpen, zal eerder door de anderen aan zijn lot worden overgelaten dan dat ze naar hem komen kijken. Huizen of dorpen waarin een ziekte heerst, worden onmiddelijk met vuren staken afgepaggert (pagar is een maleis woord en betekent een hek, heg, omheinig, dus het kan vertaald worden met omheinen, het staat ook in de dikke van Dale [maar ik vond dit gewoon leuk ;-)]). Het dak van een huis waarin een zieke is, wordt vol met takken gelegd als teken voor degene die hier geen weet van heeft.
Wat betreft de handel die er gedreven wordt: zowel van andere naties als onder elkaar, komt er niemand anders daar dan de Japanders (Japanners). Die komen vanaf het eiland Tsuissina (Tsushima). Ze hebben aan de de zuidoost zijde van de stad Poesan (Pusan) een loge die aan de heer van Tsushima toebehoort. Ze brengen daar peper, spint (hout), aluin, buffel, hoorns hertehuiden en roggevellen (roggevel is de huid van de rogvis. Ze vormden een waardevol handelsartikel. De gewone soorten werden gebruikt voor het polijsten van houtwerk; in Japan ook als bekleding voor gevesten van zwaarden en voor meubelen. De fraai getekende fijnere soorten hadden grote waarde als curiosa, waaraan men magische kracht toeschreef, en werden met hun gewicht in goud betaald) en nog andere zaken die door ons en de Chinezen naar Iapan worden gebracht. (Interessant genoeg is bijvoorbeeld Kimchi zonder spaanse pepers onbekend voordat de Hollanders handel dreven met de Japanners. Kimchi is tegenwoordig niet meer weg te denken uit de Koreaanse keuken. Het is een spijzig bijgerecht wat overal bij opgedient wordt, het bestaat uit Chinese kool met spaanse pepers). Ze hebben enige handel op Packin (Peking, Beijing) en het noorden van China. Dit moeten ze te paard over het land doen, wat erg duur is en daarom niet door de grote kooplui gedaan wordt. Zij die vanaf de Konings stad naar Packin (Peking, Beijing) reizen en weer terug moeten, doen daar op zijn snelst drie maanden over. De handel onder elkaar gebeurt meestal met stukken katoen, naar waarde van de handel. De grote heren en kooplui handelen met zilver, maar de boeren en gewone lui, met rijst en andere granen.
Voordat de Tartaar zich meester maakte van dit land, was het vol weelde en
darteligheid (vrolijkheid). Ze deden niet anders
dan eten, drinken en andere darteligheden, maar dit wordt nu zodanig gekort
door de Japander en Tartaar, dat ze in kwade jaren genoeg te doen hebben om
de wagen recht op de weg te houden, vanwege de zware schattingen die ze op moeten
brengen. Voornamelijk aan de Tartaar, die gewoonlijk drie maal per jaar komt
om de schatting te halen.
Zij kennen niet meer dan twaalf landen of koninkrijken waarvan, zoals zij zeggen, China de Keijser is en de andere in vroegere tijden schatting aan hem moesten betalen. Dat nu ieder eigen meester is doordat de Tartaar China bezit en de rest niet kan veroveren. Ze noemen de Tartaar Tieckese (dit lijkt op Chongkwo, Chinees voor China) en Oranckij (Koreaans voor barbaren).Ons land noemen ze Nampancoeck (Nambankuk: land van de mensen uit het zuiden), zo wordt Portugael (Portugal) ook door de Japanders (Japanners) genoemd. Holland kennen ze niet. De naam Nampancoeck hebben ze van de Iapanders (Japanners) deze naam is het meest bij hen bekend vanwege de tabak. Waar ze 50 tot 60 jaar geleden niet van wisten. Het drinken (sic, bedoelt word roken) en planten ervan hebben ze van de Japanders geleerd. Van hen hebben ze gehoord dat het voor het eerst uit Nampancoeck was gekomen. Daarom noemen ze het veelal nog nampancoij (Witsen schrijft Pangamksio de juiste manier van schrijven is nammanch'o "kruid uit het zuiden"). Die word daar nu sterk gedronken (veel gerookt), kinderen van 4 of 5 jaar oud gebruiken het en tegenwoordig er weinig mannen of vrouwen gevonden worden die het niet gebruiken. Toen de tabak daar eerst gebracht werd, gaven ze voor iedere pijp een maas zilver (ongeveer 5 gram zilver) of goederen met dezelfde waarde. Nampancoeck is bij hen als een van de beste landen bekend.
In oude geschriften wordt vermeld dat er 84000 landen zijn, maar ze denken dat dit een fabel is. Ze zeggen dat de eilanden en rotsen daar ook bij gerekend moeten zijn aangezien de zon zoveel landen niet in een etmaal kan beschijnen. Als wij hen enkele landen noemden, dan staken ze de spot met ons en zeiden dat het namen van steden en dorpen waren, doordat hun kaarten niet verder als Siam (Thailand) gaan (zie de kaart van 1402, Korea is hier erg groot, terwijl China onevenredig klein is. Deze kaart staat bekend als de Kangnido Hij was gemaakt door Yi Hoe en Kwon Kun in 1402. Deze kopie stamt van ca. 1470 en is de oudst overlevende wereld kaart van Oost-Azie Je kunt de contouren van Africa en het Aribische schiereiland herkennen, terwijl India uit China steekt. De Japanse eilanden liggen beneden Korea, of dat gedaan is wegens plaatsgebrek is onduidelijk, maar waarschijnlijk.Voluit heet de kaart Kangnido Honil Kangni Yokdae Kukdo Chido (kaart van de geintegreerde landen en regionen van de historische landen en hoofdsteden).)
Dit land kan zichzelf voeden (bedruipen) met voedsel wat de mensen nodig hebben. Het heeft een overvloed aan rijst en andere granen, katoen en katoenen lijnwaden. Er zijn ook veel zijde wormen, maar die weten ze echter niet goed hoe ze die gebruiken moeten om er enige goede stof van te maken. Er is ook zilver, ijzer, lood, tijgervellen, wortel nise (ginseng) en vele andere goederen.
Ze kunnen zichzelf met de medicijnen die daar zijn, behelpen, maar die worden over het algemeen door de gewone man weinig gebruikt, aangezien de dokters bij de groten in dienst zijn en de gewone man de kosten niet kan opbrengen. Het is van nature een gezond land. De gewone man gebruikt de blinde en de waarzeggers als dokters, wiens raad ze opvolgen. Hetzij met offeren op het gebergte, aan de rivieren, klippen en rotsen. Ze vragen in de afgodshuizen ook wel de duivel om raad, maar dit laatste wordt nu niet meer gebruikt aangezien de Koning in het jaar 1662 deze allemaal heeft laten afbreken en laten vernielen.
Wat betreft de lengtematen en gewichten: Deze zijn voor de kooplui en voor metingen van het land door het hele land hetzelfde, (er is dus eenheid voor maten) maar onder de gewone man en de eenvoudige scharrelaars wordt er met deze eenheden veel valsheid gepleegd. Als ze kopen dan zijn over het algemeen de gewichten te licht en de maten te klein. Als ze verkopen, dan zijn de gewichten te zwaar en de maten te groot. Hoewel de gouverneur goed toezicht houdt, kunnen deze de oplichters er niet vanaf brengen, doordat ieder zijn eigen maten en gewichten gebruikt.
Andere munten dan kassies zijn bij hen onbekend (Kassie ook kasje, een duit, een klein tinnen muntje. In Japan was 1 taël 550 kasjes. Nu nog worden de Chinese duiten in Pidgin-Engels cash genoemd. De naam komt van het Indisch-Portugese caixa = tinnen geldstuk. In geheel Zuidoost- en Oost-Azië werd het geldstukje van geringe waarde gebruikt Het waren zeer kleine munten die in de Indonesische Archipel werden gebruikt, waren aanvankelijk van koper. Ze waren voor 1633 reeds van lood in gebruik. Maar ook koperen of loden muntjes van Chinese oorsprong werden zo genoemd. [ook: caixa, casken, pitje].) die allen over de grens bij China gangbaar zijn, het zilver geven ze bij het wegen uit. Het zijn grote en kleine munten, net als het schuit zilver in Iapan. (schuitgeld: in een schuitvormig blok gegoten metaal (goud, koper, lood, zilver), zoals nu nog het tin in schuitjes op de markt wordt gebracht. In Japan was het schuitzilver de grondslag van het muntstelsel; een schuitje zilver had er de constante waarde van 4,3 taël of ongeveer 15. Andere munten werden er omgerekend in taëls, en deze weer in schuitgeld of schuitzilver.)
Het vee en gevogelte dat er is: Er zijn veel paarden, koebeesten (koeien)
en stieren, die niet gecastreerd worden. De landman (boeren,
mensen op het platteland) gebruiken de koebeesten (koeien)
en stieren om het land te ploegen. De reizigers en kooplui gebruiken de paarden
om hun goederen te vervoeren. Tijgers zijn er ook veel waarvan de vellen naar
China en Iapan geexporteerd worden. Verder zijn er nog beren, herten, everzwijnen
en varkens, honden, vossen, katten en meer ander gedierte. Er zijn ook veel
slangen en ander ongedierte. Maar ook zwanen, ganzen, eenden, ooievaars, rijgers,
kraanvogels, arenden, valken, eksters, kraaien, koekoeks, duiven, snippen, fazanten,
leeuweriken, vinken, lijsters, kievieten, en kuikendieven en nog ander gevogelte,
maar alles in overvloed.
Wat hun taal, het schrijven en rekenen betreft: Hun taal is anders dan alle andere spraken en is zeer moeilijk te leren, doordat ze één ding op verschillende manieren benoemen. Ze spreken zeer snel, alleen de groten en geleerden spreken voornamelijk langzaam. De groten en geleerden schrijven op drie verschillende manieren. De eerste of belangrijkste is net als die van de Chineese en de Iapanders. Op deze manier worden al hun boeken, die het land en overheid betreft, gedrukt en geschreven.
Het tweede, is zeer vast en lijkt op het lopende schrift in het vaderland. Dit wordt veel door de groten en de gouverneurs gebruikt om vonissen en openbare aankondigingen op verzoek te schrijven. Maar ook brieven aan elkaar te schrijven. De gewone man kan dit dus niet goed lezen. (Dit is dus hetzelfde schrift als wat Hamel hiervoor beschrijft, alleen is dit sneller geschreven, waardoor het penseel minder van het papier afkomt, en daardoor meer lijkt op gewoon geschreven schrift wat destijds in Nederland in gebruik was, alleen verticaal geschreven. Vergelijk het gedrukte schrift met het geschreven schrift)
Het derde of het meest simpele wordt zowel door de gewone man als vrouw geschreven. Het is zeer gemakkelijk voor hen te leren en ze kunnen daardoor alle dingen en nooit gehoorde zaken zeer gemakkelijk en beter dan met de andere geschriften schrijven. Alles wordt met penselen en zeer vaardig en snel geschreven. (Hamel heeft het hier over het Hankûl wat oorspronkelijk Hunmin chong-um ("The correcte geluiden om mensen te onderwijzen") werd genoemd. Dit schrift is ontwikkeld door, of in ieder geval ontwikkeld in opdracht van Koning Sejong (1418-1450). Hij vond dat de Chinese karakters amper voldeden om het Koreaans op schrift te zetten en gaf een aantal geleerden de opdracht om een schrift te ontwikkelen dat de geluiden van het Koreaans op papier kon zetten. Ze immiteerden bij het ontwikkelen van dit schrift de manier waarop door de mond de geluiden gemaakt worden. Zij ontwikkelden hiermee het enige wetenschappelijk ontwikkeld schrift ter wereld. In hoeverre Sejong zelf meehielp bij het ontwikkelen van het schrift is onduidelijk, maar het is nu het enige schrift wat gebruikt word, behoudens enkele Sino-Koreaanse karakters in namen en plaatsnamen. Het Koreaanse alphabet kent alleen maar 24 tekens).
Zij hebben veel geschreven en hebben dan ook veel gedrukte boeken van oude tijden. Zij passen daar goed op, de broer van de Koning, of de prins van het land heeft daar altijd het toezicht op. De kopieen en printplaten zijn in vele steden en versterkingen bewaard, zodat in geval van brand, of andere ongelukken waarvan ze niet geheel ontbloot zijn, er in ieder geval nog kopieen beschikbaar zijn.
Hun almanakken en dergelijke boeken worden in China gemaakt, aangezien ze daarvoor de kennis niet hebben om dit te doen. Zij drukken met houten platen op elke zijde van het papier aan elke zijde met een andere plaat. (Ook nu zijn er nog op veel plaatsen drukplaten te vinden, die vaak gewoon in de open lucht in een geventileerd maar afgesloten gebouw te vinden zijn, van de laatste die ik zag, hing de sleutel gewoon aan de achterkant van het gebouw. Links het gebouw, rechts een blok door het gaas heen gefotografeerd).
Ze rekenen met lange houtjes, net zoals men met de rekenpen in het vaderland doet. Ze kennen geen boekhouding voor de koopman. Als ze iets kopen, tekenen ze gelijk de inkoop op, dan hoeveel dat ze daarvoor maken (als ze het verkopen) trekken beide bedragen van elkaar af en zien wat ervan overblijft of tekort komt.
Wanneer de Koning uitgaat, wordt iedereen die van adel is, in zwarte zijden kleden gestoken. Die hebben op hun borst en op de rug een wapen of een ander geborduurd embleem. Ze hebben een grote brede riem om. Ze worden gevolgd door ruiters en soldaten die zakgeld krijgen. Ze gaan eropuit, ieder op zijn fraaist gekleed, met veel vlaggen en met veel muziek, die op allerlei muziek instrumenten wordt gespeeld. Ook deze hebben een brede riem om. Daarachter komen de garde of lijfwachten van de Koning bestaande uit de belangrijkste burgers van de stad, waar de Koning tussen zit in een fraai gemaakt verguld huisje, wat gedragen wordt (door mensen). Het is zo stil dat men de stappen en het geruis van mensen en paarden horen kan.
Even voor de Koning rijdt een secretaris of een andere dienaar van Zijne Majesteit met een gesloten kastje voor diegenen die enig verzoek aan de Koning te doen heeft. Als ze van haar overheid of van iemand anders onrecht gedaan is en geen uitspraak van enige rechter krijgen kunnen of dat haar ouders of familie door ten onrechte gestraft te zijn en er geen cassatie mogelijkheden meer zijn, dan kunnen ze een verzoek bij deze persoon, vanachter een muur of omheining liggende, omhoog steken, en die wordt dan door de juiste persoon opgehaald en aan de voorgenoemde secretaris of een ander passend persoon overhandigt. Die persoon overhandigt het vermelde kastje, zodra die thuis komt aan de Koning. De Koning beslist dan uiteindelijk en dat wordt dan ook als laatste uitspraak gezien en wordt dan ook onmiddelijk, zonder tegenspraak van iemand, ten uitvoering gelegd.
Alle straten waardoor de Koning gaat, worden aan weerszijden afgesloten. Niemand mag een deur of venster open doen of laten. Nog minder mogen ze over de muren of omheiningen zien. Dus als de Koning voorbij de adel of soldaten gaat, moeten ze met hun rug naar hem toestaan, zonder om te kijken of te hoesten. Dit is de reden waarom meestal alle soldaten met een houtje in de mond, net zoals een paard met een bit, lopen.
Wanneer de Tartaarse gezant komt, dan moet de Koning hem persoonlijk met alle grote heren, buiten de stad ontvangen en respect tonen. Ze moeten hem begeleiden tot in zijn logement. Hij wordt meer eer betoont dan de Koning. Ze hebben veel instrumentspelers, springers en buitelaars voor hem uitlopen en, ondertussen vertoont ieder, al gaande, zijn kunsten.Er worden veel antiquiteiten die door hen gemaakt zijn of verzonnen, voor hem uitgedragen. Zolang hij in des Koningsstad is, worden van zijn logement tot aan het Koningshof, alle straten met soldaten bezet, ongeveer 10 tot 12 vadem van elkaar. De briefjes, die uit het logement tot aan het Konings hof komen, geven ze aan elkaar door, zodat de Koning van uur tot uur weet hoe het de gezant vergaat. Kort gezegd zoeken ze alle manieren om het hem naar de zin te make, te eren en hem goed to onthalen, om hiermee zijn heer weer respect te tonen en opdat er door de gezant geen klachten over hen gedaan wordt.
(Terug naar de avonturen)
1662: In het begin van het jaar was het een verschrikkelijke tijd. De hongersnood
had nu al drie jaar lang geduurd en veel mensen waren gestorven van de honger.
De gewone man kon geen inkomsten opbrengen zoals al eerder verteld was, hoewel
de ene stad meer gewassen kon opbrengen dan de andere. Voornamelijk de steden
in de laag liggende streken of die dicht bij rivieren of moerassen lagen, konden
altijd nog wel wat rijst oogsten. Zonder dat zou bijna het hele land uitgestorven
zijn geweest.
Onze gouverneur, die ons geen rantsoen meer kon geven, schreef dit aan de stadhouder die, aangezien hij ons geen rantsoen meer kon geven en zonder ons daarvan in kennis te stellen, schreef de Koning, die ons uiteindelijk van onze rantsoenen voorzag. Hij vroeg of hij ons niet in een andere stad kon onderbrengen.
Tegen het einde van Februari kreeg de gouverneur bevel om ons in drie andere steden onder te brengen, te weten twaalf in Saijsingh (Saesong, een dorpje nabij een door de Japanners gebouwd fort, het is Koreaans voor Nieuw Fort), vijf in Suinschien (Suncheon) vijf in Namman (Namwon). We waren toen nog met zijn twee-en-twintigen. We waren hierover ten zeerste bedroefd, aangezien we nu onze huizen, huisraad en de tuintjes, die op de manier van het land redelijk voorzien waren en die we met grote moeite verkregen hadden, moesten achterlaten. Die zouden we, als we aangekomen zouden zijn in een nieuwe stad, niet weer gemakkelijk kunnen krijgen. Doch deze droefheid veranderde later voor de goed terecht gekomenen (voor de overlevenden) in grote blijdschap.
In het begin van Maart, nadat we afscheid hadden genomen van de gouverneur
en hem bedankt hadden voor zijn goede behandeling en de vriendschap die we van
hem genoten hadden, is ieder naar zijn stad vertrokken. Voor de zieken en voor
onze spaarzame goederen, gaf de gouverneur ons paarden om die te vervoeren,
maar de gezonden moesten te voet de afstand afleggen.
Die van Suinsschien en Naijsingh (dit is een verschrijving,
hetzij doordat Naij = nieuw in het 17e eeuwse Nederlands en Shin nieuw in het
Koreaans betekend òf gewoon een verschrijving van een N voor een S òf
dat de naam Saijsingh, Naijsingh moet zijn en de kopieist gewoon een verschrijving
in de andere gevallen maakte) vertrokken eerder. De eerste avond kwamen
we in een stad en overnachten aldaar. De volgende nacht overnachten we weer
in een stad en op de vierde dag kwamen we in de stad Suinschien, waar we anderdaags
weer vandaan vertrokken en daar vijf man achterlatende die bevolen waren daar
te blijven.
's Nachts moesten we in een overheidspakhuis overnachten. 's Morgens stonden we vroeg op en kwamen ongeveer om 9 uur in Sijsingh. We werden door de dienaren van oude gouverneur aan de gouverneur of admiraal van de provincie Thiellado (Chôllado) overhandigd. Die ons onmiddelijk van een huis met een weinig huisraad voorzag en liet ons een rantsoen, net zoals we dit tevoren ook gehad hadden, geven.
Dit scheen een goed en zachtzinnig man te zijn, maar hij vertrok twee dagen na onze aankomst. Drie dagen na zijn vertrek kwam er een nieuwe gouverneur om zijn plaats in te nemen. Dit was een straf voor ons. Hij liet ons elke dag, 's zomers in de hete zon, 's winters in regen en hagel, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat voor hem staan. Dagelijks moesten we bij mooi weer, niets dan pijlen halen, omdat ze dat niet doen als haar dienaren de onderdanen dagelijks met pijl en boog oefenen, opdat iedereen de beste schutter zou hebben. Hij gaf ons ook meer werk op, waarvoor de Almachtige, omdat hij christenmensen plaagde, hem voor betaald zette, zoals we hierna zullen vertellen.
Zo ploeterden wij met elkaar door, zeer bedroefd aangezien de winter nu op handen was. Door de moeilijke jaren niet meer hadden dan als we gingen en stonden. Onze maten in de andere steden hadden in ieder geval de gelegenheid zich door door de goede oogst een beetje in de kleren te steken. Dit alles hielden we de gouverneur voor. Ook stelden we voor dat de helft van ons 3 dagen zou oppassen en de andere helft [Ik vraag me af wat de helf van 5 is, maar goed, het staat er zo] zouden uitgaan om wat te verzamelen en daar zo op toerbeurt mee door zouden gaan. Waarmee we ons konden redden. Omdat andere groten ons naderhand erg beklaagden, bracht dit zoveel teweeg, dat hij ons oogluikend toestond dat we bij toerbeurt voor 15 tot 30 dagen mochten uitgaan om dingen te verkrijgen. Wat we zouden verkrijgen zouden we gelijk onder elkaar verdelen waarmee we doorgingen totdat het vertrek van deze gouverneur zich aandiende.
Dit gebeurde in het jaar 1664 toen zijn tijd afgelopen was, en hij door de Koning tot veldoverste of tweede van de zelfde provincie werd aangesteld. We kregen toen een nieuwe gouverneur, die ons onmiddelijk van alle bezwaarde taken ontsloeg en ons opdroeg niet meer te doen dan ons volk in de andere steden deed: tweemaal per maand inspectie, bij toerbeurt op ons huis passen en hem om verlof vragen als we uitgingen of dit aan de secretarie bekend te maken. Op die manier, als de nood aan de man was, kon hij weten waar ons zoeken moest.
We dankten de goede God, dat we verlost waren van zo'n wrede man en zo'n goede daarvoor in de plaats hadden gekregen. De nieuwe betoonde ons niet anders dan goed en betoonde ons niet anders dan vriendschap. Hij liet ons menigmaal bij hem komen en gaf ons te eten en drinken. Hij beklaagde ons altijd en zei ook vaak dat, aangezien we nu aan de zee woonden waarom we niet probeerden naar Japan te gaan. Hierop gaven wij steevast tot antwoord dat de Koning ons dat niet toestond en dat we ook de weg niet wisten en geen vaartuig hadden om weg te gaan.
Hij antwoorde daarop of er aan zee niet genoeg vaartuigen waren. Wij antwoorden hierop dat die niet van ons waren en dat, als we niet slaagden, de Koning ons niet alleen zou straffen voor de ontsnappingspoging, maar ook voor het stelen van iemand anders zijn vaartuig. Dit zeiden we opdat hij geen achterdocht zou krijgen, waarop Zijne Excellentie, omdat hij dit vaak zei, altijd hard om moest lachen. Daar we nu enige kansen zagen, deden we alle moeite om een vaartuigje te krijgen. We konden er nooit een krijgen. Doordat de koop altijd door enige wantrouwende mensen werd afgeketst.
De vertrokken gouverneur was ongeveer zes maanden in zijn nieuwe betrekking geweest, toen hij door de Koning werd opgehaald, omdat hij zo streng regeerde. Hij ontzag niemand (Hamel schrijft: edelen noch onedelen), en liet ze om een kleinigheid zo slaan dat ze daaraan vaak stierven. Hij werd op last van de Koning met 90 slagen op de schenen gestraft en voor zijn leven verbannen.
Aan het eind van het jaar zagen we eerst een en daarna twee sterren met staarten. De eerste in het zuidoosten die we wel twee maanden konden zien, en de ander in het zuidwesten. Ze vertoonden zich met hun staarten naar elkaar toe. Dit gaf zo'n verslagenheid (consternatie) aan het hof dat de Koning alle zeehavens en de oorlogsjonken goed liet verzorgen. Ook liet hij alle versterkingen (forten en schansen) van mondvoorraad en ammunitie voorzien. Ook liet hij de ruiters en soldaten dagelijks oefenen, niet anders denkende dat hen iets zou overkomen. Hij verbood iedereen bij avond licht in de huizen of op het land aan de kust te maken.
De gewone man maakte zijn zaken af en hield zoveel rijst om zich tot de volgende oogst in leven te houden. Temeer omdat toen de Tartaar het land innam men dergelijke tekens ook aan de hemel had gezien alsook toen de Iappander met hen in oorlog kwam. Ze waren daar nog steeds bang voor. (De Japanners waren van 1592 tot 1597 het land tot tweemaal toe het land binnengedrongen, met als doel China te veroveren. Het land werd daardoor ernstig geruineerd, aangezien de Japanners veel tempels, paleizen, forten en versterkingen vernielden, veel mensen vermoordde en ongeveer 300.000 Koreanen als slaven mee naar Japan namen enkel en alleen omdat de Koreanen hen geen doorgang wilden verlenen. De Tartaren waren zo genereus tijdens hun verovering dat de Koreanen een monument voor ze oprichten). (Het plaatje komt uit de Hollantze Mercurius XV (1665) met een verhaal over deze kometen)
Als we bij hen kwamen, vroegen zowel de groten als de kleinen ons, wat men in ons land zei als er dergelijke tekens in de hemel gezien waren. We zeiden daarop dat in ons land dit als een straf van de hemel gezien werd en over het algemeen ofwel oorlog ofwel moeilijke tijden ofwel epidemieen in aankomst waren. Dit beaamden zij.
1665: Dit jaar ploeterden wij zo door. We deden onze best om aan een vaartuig te komen, maar dit werd altijd weer afgeketst. We hadden een klein vaartuigje waarmee we onze toespijs bij elkaar verdienden. We voeren naar de eilanden om te ontdekken of er mogelijkheden waren, of dat de Almachtige te zijner tijd nog enige uitkomst zou willen verlenen.
Onze maten in de twee andere steden hadden door het komen en gaan van hun gouverneurs het dan weer goed en dan weer slecht. Daar soms de gouverneurs net als bij ons, gunstig voor hen waren en soms kwaadaardig. We moesten echter alles voor zoete koek slikken en denken dat wij arme gevangenen in een vreemd heidens land waren en dankten God dat hij ons in leven liet en ons zoveel gaf dat we niet van de honger stierven.
1666: In het begin van het jaar raakten we onze goede vriend weer kwijt. Zijn tijd was afgelopen en hij had van de Koning een betere betrekking gekregen. Hij had ons in die twee jaren veel vriendschap betoond en hij was door de burgers en boeren om zijn goedheid zeer bemind. Door de Koning en de groten om de kennis die hij had. Hij had de huizen die van de stad en van het land waren laten verbeteren. Ook had hij gedurende zijn tijd op zee, aan land en op de oorlogsjonken orde op zaken gesteld. Dit werd aan het hof zo erg gewaardeerd dat de Koning hem met een hoge functie beloonde. Drie dagen na zijn vertrek, omdat de zee niet lang zonder leiding kan, en de oude voor de komst van de nieuwe niet de stad uit mag gaan kwam de nieuwe gouverneur. Zij kiezen een goede dag uit die door waarzeggers wordt aangewezen en geobserveerd wordt om in een stad of betrekking te komen.(De gouverneur ging dus wel voordat de nieuwe kwam.)
De nieuwe wilde ons dezelfde straffen opleggen, die de eerder verhaalde gebannen gouverneur ons ook opgelegd had. Zijn rijk duurde echter niet lang, hij wilde dat we elke dag padie zouden stampen (padie is Maleis voor "op het veld staande rijst", bedoelt zal echter worden [ongepelde] rijst). We antwoorden hierop dat dit en dergelijke zaken ons door eerdere gouverneurs niet als last was opgelegd. Dat we van ons rantsoen net konden eten en genoeg te doen hadden. Dat de Koning ons daar niet gestuurd had om te werken. Anders had hij ons geen rantsoen zouden geven maar vrij rond laten lopen en dat we dan maar moesten zien hoe we aan onze kost en aan onze kleren moesten komen of naar Iapan zou sturen of op een andere manier weer in onze natie konden komen. Deze en dergelijke redenen gaven we meer, waarop hij ons geen antwoord gaf. Hij beval ons weg te gaan en zou daarna wel zaken op orde zou stellen. Waarnaar wij ons maar hadden te regelen. Maar het zou hem anders vergaan.
Kort daarna hadden ze een militaire oefening voor de jonken en door onachtzaamheid van de bevelhebber raakte de kist met kruit in brand. Deze staat op het voorste gedeelte van de jonk, omdat de kist altijd voor de mast staat, nam de ontploffing het grootste gedeelte weg en vijf man werden gedood. De gouverneur probeerde dit ongeluk te vebergen en niet aan de stadhouder bekend te maken. Maar dat pakte anders uit, omdat de spionnen die altijd overal aanwezig zijn en door de Koning over het hele land worden gezonden, dit snel aan de stadhouder bekend maakten. Die schreef dit terstond aan het hof. De gouverneur werd op last van de Koning opgehaalt, met 90 slagen voor de schenen gestraft en voor zijn leven verbannen. Vooral omdat hij het ongeval wilde verzwijgen en het ongeluk voor zich wilde houden, zonder zijn overheid daarvan in kennis te stellen.
In Julie kwam er weer een andere gouverneur, die ons hetzelfde wilde opleggen
als de voorgaande. Hij verlangde van ons dat we ieder 100 vadem touw van stro
per dag zouden draaien, wat voor ons onmogelijk te doen was. Dit zeiden we hem
dan ook en net als aan de vorige gouverneur hem onze situatie rapporteerden
(uitlegden). Hij was op geen enkele manier te vermurwen,
maar zei dat hij ons dan, als we dit dan niet konden doen, aan een andere klus
zou zetten. Als hij niet machteloos geworden was, dan zou dit inderdaad als
zodanig geschied zijn.
We zagen nu dat er voor ons niets anders dan slavernij te verwachten stond en
dat zeker zijn opvolgers dat ook zo zouden doen, want als een gouverneur iets
besloten heeft, dan wordt dat niet zo eenvoudig door zijn vervangers veranderd.
Het plukken van het gras en de arbeid in de stad Peingse (Pyôngyông)
was nog niet uit onze gedachten. Ook zou het met het oppassen en pijlen halen
ons net zo vergaan zijn, als we niet een uitnemende en goede gouverneur gekregen
hadden. In zijn tijd hadden we met bedelen ons best gedaan om zoveel te verzamelen
dat we een vaartuig wel twee tot drie keer konden betalen omdat het voor ons
anders niet eenvoudig zou zijn geweest om er aan een te komen. We zochten dan
ook naar alle middelen in de wereld om aan een vaartuig te komen. We wilden
liever onze kans nog een keer wagen dan altijd met zorgen en droefheid in slavernij
in dit heidens land door te brengen, omdat ons dagelijks van een partij jaloerse
mensen verdriet werd aangedaan.
We vonden het op het laatst goed (we kwamen overeen), om dit via een Coreijer, (Koreaan) die onze buurman en een goede bekende van ons was, die dagelijks ons huis bezocht en aan wie we vaak eten en drank gevoerd hadden. We staken hem wat geld toe om hem een vaartuig te laten kopen. Dit onder het voorwendsel om met dit vaartuig op de eilanden wol te gaan verzamelen. We beloofden hem dat wanneer we van het wol bedelen terug kwamen we hem nog meer te zouden belonen. Dit om hem nog meer aan te moedigen om een vaartuig voor ons te kopen. Hij vernam onmiddelijk van een visser, dat die een vaartuig te koop had en hij kocht het met het geld wat we hem ter hand hadden gesteld.
Hij gaf ons het vaartuig, en de verkoper die vernam dat het voor ons was, wilde onder de koop uit, omdat die door anderen opgemaakt was. Hij zei dat als wij daarmee weg wilden lopen, hij dan een dood man zou zijn, wat zeker waar zou zijn. We stelden hem echter tevreden en betaalden hem wel twee maal de waarde. Hij lette meer op het geld, dan het ongemak wat hem te wachten stond, daar wij de kans nu hadden lieten beide partijen het zo doorgaan. (de koop werd gesloten).
We voorzagen het vaartuig van zeil, anker, touwen, riemen en al datgene wat we nodig hadden om onze hielen te lichten met het eerste kwartier van de maan, aangezien het dan het beste weer is, en het een schrikkel maand was. Biddend dat de almogende (almachtige) onze leidsman wilde zijn. Wij hielden dit plan voor aan twee van onze maten, te weten den onderbarbier Matheus Ibocken en Cornelis Dirks, die ons bij geval (toeval) uit de stad Suinchien waren komen bezoeken, omdat we vaak bij elkaar op bezoek kwamen. Zij kwamen snel met ons overeen en wilden mee doen. Omdat een zekere Ian Pieterse, die ook in dezelfde stad woonachtig was, ervaren was in het navigeren, ging een van ons volk hem waarschuwen om hem te vertellen dat alles klaar en gereed stond.
Toen de man in de stad Suinchien (Suncheon) kwam vonden hij dat Ian Pieterse naar ons volk in de stadt Namman (Namwon) gegaan was, dit was nog 15 mijl verder gelegen. Hij haalde hem daar onmiddelijk vandaan en men was vier dagen later al weer terug. In die tijd zowel heen als terug, hadden ze ongeveer 50 mijl afgelegd. (Hier moeten we even een klein rekensommetje maken. . Eerder schreef Hamel "op de vierde dag kwamen we in de stad Suinschien, waarvandaan we anderdaags weer vandaan vertrokken en daar vijf man achterlatende die bevolen waren daar te blijven. 's Nachts moesten we in een overheidspakhuis overnachten. 's Morgens stonden we vroeg open kwamen ongeveer om 9 uur in Sijsingh." Dit zette me weer aan het denken want dat maakt het fort Shinseong waarvan ik tot nu toe dacht dat dit de lokatie was, te dicht bij. Yosu een locatie zoals die door andere schrijvers over Hamel gehanteerd wordt, ook. Jan Boonstra wees mij er op dat uit de afstanden volgt dat de afstand van Suncheon naar hun woonplaats ongeveer 10 mijl (75 km) moest zijn. Nu zijn we (Jan Boonstra en Henny Savenije) op zoek naar een ander fort wat misschien nieuw fort heette en wat op ongeveer 75 kilometer van Suncheon ligt. Ik hoop dat we dit kunnen uitvinden voordat het boek uitgegeven wordt.)
We spraken toen met zijn allen alles terdege door, en maakten op 4 September alles klaar, we voorzagen ons van brandhout om met het ondergaan van de maan en een uur voor het eb het anker te lichten en in de naam van God door te gaan. Aangezien de buren al begonnen te mompelen (praten) en om de buren wat minder achterdochtig te maken, temeer door al hetgeen wat we in het bootje gebracht hadden en we daarmee over de stadsmuren moesten klimmen. We waren 's avonds met zijn allen vrolijk, ( we maakten een feestje) we brachten rijst, water en kookpotten en meer wat we nodig hadden in het vaartuig
Met het ondergaan van de maan klommen we de muur over en gingen in het vaartuig. Omdat we nog wat water nodig hadden gingen we op een eilandje op ongeveer een kanonschot (ongeveer 500 meter) van de stad vandaan, water halen. We moesten de stad en de oorlogsjonken voorbij. Toen we daar voorbij waren, kregen we het voor de wind alsook voor de stroming. We maakten zeil bij en lieten het de hele tijd dat we in de baai waren omhoog staan. Tegen de dag passeerden we een vaartuigje dat ons praaide (begroette) doch we gaven geen antwoord uit angst dat het een wacht mocht zijn geweest.
De volgenden dag, op 5 September met het opgaan van de zon, werd het windstil en we lieten ons zeil zakken, en zetten het op een wrikken (een soort roeien met slechts één roeiriem die achter de boot heen en weer bewogen wordt als een soort schroef om het vaartuig voort te bewegen), omdat we bang waren dat ze ons zouden volgen en we niet wilden door het zeil herkend worden. Tegen de middag begon het weer wat af te koelen (koelen betekent in 17de eeuws Nederlands: waaien, dus: er minder wind was). De wind kwam nu uit het westen, we haalden het zeil weer wat op en zetten open koers naar, zoals we alleen maar konden gissen: zuidoost. Tegen de avond was er heel wat minder wind en we hadden toen de uiterste hoek van Coree (Korea) achter ons. We waren toen niet meer bang om gepakt te worden.
Op de zesde van dezelfde maand, kwamen we dicht bij een van de eerste Japanse
eilanden. We hielden dezelfde wind en vaart. 's Avonds waren we, zoals ons later
door de Japanders verteld is, dicht bij Firando (Hirado).
Aangezien niemand van ons in Iapan geweest was, kwam ons de kust onbekend voor.
We waren door de Coreejers terdege onderwezen. Ze zeiden dat we geen eilanden
aan stuurboord moesten laten liggen om in Nangasackij te komen. We lagen over
of boven een eiland dat eerst zeer klein leek. We raakten die nacht ten westen
van het land.
De 7e van dezelfde maand zeilden we met een zwakke wind en wisselende winden
langs de eilanden. We vonden toen uit dat er verschillende naast elkaar lagen.
Om boven deze eilanden te komen, wrikten we naar een eilandje om daar 's nachts
vlakbij te komen, doordat de lucht zeer windig was. We zagen veel bakens met
vuur van de eilandjes, zodat we het beter vonden om onder zeil te blijven. We
zeilden met een zwoel windje en de wind van achteren, de gehele nacht door.
Op de achtste vonden we dat we nog steeds op dezelfde plek waren, waar 's avonds geweest waren. We dachten dat dit door de stroom kwam en we staken toen weer in zee om op die manier beter boven de eilanden te komen. Weer op open zee kregen we te maken met een harde wind tegen, zodat we genoeg te doen hadden, om ons klein en onnozel vaartuigje van de wal te krijgen en een baai te zoeken, aangezien de wind hand over hand toenam. We kwamen tegen de helft van de middag in een baai voor anker, waar we wat kookten en aten, zonder te weten wat voor eilanden dit nu waren.
De inwoners voeren soms voorbij zonder zich met ons te bemoeien. Tegen de avond was het weer wat bedaard. Er kwam toen een vaartuig met zes man, ieder met een houwer (zwaard). Toen ze dicht bij ons langs wrikten, zetten ze een man aan de andere zijde van de baai aan land. Toen we dit zagen lichten we onmiddelijk ons anker en haalden het zeil op en probeerden met wrikken en zeilen weer in volle zee te komen maar we werden door dit vaartuig al snel gevolgd en ingehaald.
Als de wind ons niet tegengezeten had en verschillende andere vaartuigen niet tot hulp uit de baai waren gekomen, hadden we ze wel van ons afgehouden met de bamboe stokken en pieken die we daartoe gemaakt hadden. We zagen en hoorden echter dat dit Iapanders leken te zijn. Ze wezen ons waar ze ons naar toe wilden hebben, waarop wij een prince vlaggetje (een prince vlag is de nationale drie kleur, oorspronkelijk de kleuren van de prins van oranje, wit en blauw. Later door gebruik van bepaalde kleurstoffen werd de kleur oranje, rood) opstaken, die we speciaal voor dit doel gemaakt hadden in het geval we op een van de Japanse eilanden terecht zouden komen en riepen Hollando, Nangasackij. Ze beduiden ons dat we het zeil zouden strijken en naar binnen moesten wrikken wat we ook gelijk deden omdat we toch overwonnen waren. Ze kwamen bij ons aan boord en namen de man die aan het roer zat mee in hun vaartuig.
Kort daarna sleepten ze ons voor een dorp, waar ze ons met een groot anker en een dik touw goed vertuiden (Dit is een zeeterm waarbij een schip tussen twee ankers wordt vastgelegd) en ons met barken goed bewaakten. Ze namen samen met de eerste nog iemand mee, die zij beiden aan land brachten en hun ondervraagden, maar ze konden elkaar niet verstaan. Aan land was alles in rep en roer. Het leek alsof er geen enkele man was die niet minstens een of twee houwers (zwaarden) aan zijn zij had.
We keken elkaar met bedroefde ogen aan, we dachten dat onze kost nu al gekoekt was (ons oordeel al geveld was). Zij wezen wel naar Nangasackij en wilden ons duidelijk maken dat daar onze schepen lagen en onze landslieden daar ook waren. Daarmee wilden ze ons wat troosten en trevreden stellen. Wij waren echter niet zonder achterdocht omdat we in de val zaten en niet konden ontsnappen.
In de nacht kwam er een grote bark de baai in wrikken en men leidde ons aan boord om ons met deze bark naar Nangasackij te brengen, maar dit begrepen we pas later in Nangasackij. De derde persoon die van de eilanden was en ons kende, zei dat wij Hollanders waren. Hij wees of beduidde dat er vijf schepen in Nangasackij waren en dat ze ons daar over vier of vijf dagen naartoe zouden brengen en dat we tevreden zouden zijn.
Dat we op het eiland Gotto waren, waarvan de inwoners Iapanders waren en onder de Keijser stonden. Zij wezen waar wij vandaan kwamen, waarop wij wezen en beduiden, zo goed en kwaad als het kon, waar we vandaan kwamen, te weten Coree. Dat wij 13 jaar geleden ons schip op een eiland kwijt waren geraakt en probeerden in Nangasackij te komen om weer bij ons volk te komen. We waren toen met zijn allen wat beter gemutst, maar wij waren nog steeds bevreesd, omdat de Coreejers ons wijs hadden gemaakt dat ieder die van een vreemde natie op de Iapanse eilanden terecht komt dood wordt geslagen. (Wat op zich waar was, maar alleen als het om, wat de Japanners beschouwden, "Christenen" [lees: katholieken] ging. Nadat de Portugezen uit Japan verbannen werden, werd elke katholiek vervolgd en ter dood veroordeeld. De Nederlands waren naar Deshima verbannen in 1640 omdat de shogun er achter was gekomen dat de Hollanders de euvele moed hadden de bouwdatum Anno Domini op de gevels te zetten. Dit was voor de shogun al voldoende. François Caron de toenmalige opperhoofd, kreeg het bevel om onmiddellijk de Hollandse pakhuizen in Hirado te slopen. Dit werd door Caron blindelings opgevolgd en hij zij: Al wat de Majesteyt geliefde te gebieden, zullen wij punctuelijk nakomen. De Japanse woordvoerder was hier blij mee: Ik ben verblijd en verwonderd over dat kort en resoluut antwoord: want omdat geen verzoek ofte klagte is voortgebracht (dat anders van de Christenen gewoon zijn) zoo blijven wij van veel moeite en bloedvergieten bewaard. Later bleek dat hij het bevel had gekregen, bij het minste teken van verzet de Hollanders te doden.
Tevens kan deze politiek de reden zijn waarom Korea de buitenlanders niet liet gaan. Uit Koreaanse bronnen weten we dat op een van de vragen of ze "Kirishitan" waren, enthousiast "Ja, Ja" riepen. De Koreanen begrepen dat en wisten dat bij eventuele uitlevering Christenen in Japan gedood werden. Zij hadden die ervaring al eens met een groep Chinese schipbreukelingen waaronder een aantal katholieke bekeerlingen waren. Dus waarschijnlijk dachten de Koreanen dat de beste manier om ze in leven te houden was om ze in Korea te houden) We hadden toen wel 40 mijl op een onbekend water gezeild met ons simpel, klein en oud vaartuigje.
De negende, tiende en elfde van de maand bleven we voor anker liggen en we
werden in het vaartuig en aan landszijde goed bewaakt. Ze voorzagen ons van
toespijs, water, brandhout en al hetgeen we meer nodig hadden. Ze bedekten
het vaartuig met strooien matjes, om ons droog te houden omdat het voortdurend
regende.
De twaalfde voorzagen ze ons van alles wat we nodig hadden voor de reis naar
Nangasackij. 's Middags lichten we het anker en kwamen tegen de avond aan de
binnenkant van het eiland voor een dorp voor anker, waar we die nacht bleven
liggen.
Op de dertiende met zonsopgang ging de voornoemde derde persoon in zijn bark.
Hij had enige brieven en goederen bij zich die aan het Keijsers hof moesten
wezen (De Nederlanders hadden het over de Keizer, maar
bedoelden de Shogun). We lichten de ankers weer en werden door twee grote
en twee kleine barken begeleid. De twee maten die aan land waren gebracht voeren
in een van de barken over en kwamen pas in Nangasackij weer bij ons. In de avond
kwamen we voor de baai en om middernacht voor de rede van Nangasackij voor anker.
We zagen daar vijf schepen liggen, zoals ons vantevoren was duidelijk gemaakt.
We waren door de inwoners en groten van Gotto (Goto eilanden,
een eilanden groep ten zuidoosten van Japan) zeer goed behandeld, zonder
daarvoor iets terug te willen hebben. We hadden hen weliswaar wat rijst aangeboden
omdat we niets anders hadden, maar dat weigerden ze aan te nemen.
Op de veertiende daaropvolgend werden we 's morgens samen aan land gebracht en door de tolken van de compagnie (die voor de compagnie werkten, het gaat namelijk niet om Nederlanders maar om Japanners, maar Hamel schrijft "van de compagnie") verwelkomt. Ze vraagden ons van alles en nog wat en stelden het op schrift. Ze overhandigden dit aan de gouverneur. Tegen de middag werden we voor de gouverneur gebracht, die ons de vragen voorhield. Nadat wij de vragen bij hem op dezelfde manier beantwoord hadden, prees de gouverneur ons, omdat we onze vrijheid over zo'n groot water, met groot gevaar en zo'n klein oud en simpel vaartuigje gezocht en gekregen hadden. Hij beval de tolken ons op het eiland (Deshima, nu ontmoeten ze dus voor het eerst de andere Nederlanders) bij het opperhoofd te brengen. Daar gekomen worden we door de edele Willem Volger, opperhoofd, Signeur Nicolaes de Roeij, tweede persoon en zijn vervanger en verder nog enige suppoosten (bewakers) goed ontvangen, (Hamel houdt zich ver van enige emotie, maar Yi Pyongdo [Hamel pyoryugi , Ilchogak Seoul 1954] citeert een Japans document, waaruit blijkt dat kreten van blijdschap van Hamel en zijn kornuiten duidelijk hoorbaar waren op de begeleidende Japanse boten.) nadat we ons weer op onze wijze in de kleren hadden gestoken.
We konden den Almogende niet genoeg bedanken voor zijn gelukkige zegen en de langdurige gezondheid en dat hij ons uit een gevangenneming die maar liefst 13 jaar en 28 dagen geduurd had, zo genadelijk heeft verlost. We hoopten dat de daar achtergebleven maten ook zo'n verlossing mochten krijgen en weer bij die van onze natie zouden komen. En hoopten dat de Almogende hen ook behulpzaam wilde zijn.
De eerste Oktober is Signjeur Volger van het eiland vertrokken en op de drie-en-twintigste
uit de baai. Hij vertrok met zeven schepen. We keken de schepen met droefheid
na, (in de kantlijn van het Journael staat dan: want we
dachten echt dat we met zijn edele naar Batavia zouden varen.) want we
dachten echt dat we met zijn edele naar Batavia zouden varen, maar we werden
door de Nangasackijse gouverneur een jaar later overgestuurd.
Op de 25ste van de maand worden we door de tolken van het eiland gehaald en
voor de gouverneur gebracht. Hij ondervroeg ons afzonderlijk de eerdergenoemde
vragen en daarop werd als tevoren door ons op geantwoord. Daarna werden we weer
door de tolken naar het eiland gebracht.
Vragen door de gouverneur van Nangazackij bij onze eerste aankomst aan ons gesteld. De antwoorden zoals wij daarop antwoorden staan daaronder.
Ten eerste wat voor volk we waren en waar we vandaan kwamen.
Antwoord: Wij zijn Hollanders en komen van Corree.
2
Hoe we daar gekomen waren en met voor schip?
Dat we op 16 Augustus het jaght de Sperwer in een storm die vijf dagen geduurd
had, hadden verloren.
3
Waar dat wij het schip hadden verloren, met hoeveel man we waren en hoeveel
geschut wij op het schip hadden?
Op het eiland dat door ons Quelpaert en door die van Coree Chesu wordt genoemd.
Op het schip waren 64 man en 30 stukken geschut.
4
Hoever Quelpaerts eiland van het vaste land afligt en waar het ligt?
Het eiland ligt ongeveer 10 tot 12 mijl van het zuiden van het vaste land. Het
eiland is zeer volkrijk en vruchtbaar en heeft ongeveer een omtrek van 15 mijlen.
5
Waar we met het schip vandaan kwamen, of we ergens aangeweest waren?
We waren op 18 juni vanuit Batavia met als bestemming Taijouan vertrokken. We
hadden bij ons de Heer Caser om aldaar de gouverneur de Heer Verburgh te vervangen.
6
Wat onze lading was, en waar we daarmee naar toe wilden en wie hier toen het
opperhoofd was?
Dat we van Taijouan kwamen en naar Iapan wilden. Wij hadden hertenhuiden, suiker,
aluin en andere goederen op het schip. Dat de heer Coijet toen het regerende
opperhoofd was.
7
Waar het volk, de goederen en het geschut waren gebleven?
Dat er 28 waren gebleven (gedood) en het geschut hadden verloren. Enige stukken
van weinig belang waren naderhand opgevist en we wisten niet wat daarmee gebeurd
was.
8
Wat ze na het verlies van het schip met ons deden?
Antwoord ze zetten ons in een huis waarin we gevangen zaten en gaven ons niets
dan goeds, ook gaven ze ons eten en drinken.
9
Of wij enig bevel hadden gekregen om Chinese of andere jonken te veroveren
of om op de Chinese kust te varen?
We hebben geen ander bevel gekregen dan rechtdoor naar Iapan te gaan, maar waren
door de storm op de kust van Coree geraakt.
10
Of wij ook enige christenen of volk van een andere natie dan Hollanders op
ons schip hadden gehad?
Niet anders dan dienaren van de compagnie
11
Hoe lang wij op het eiland geweest waren of waar we daarna naar toe gebracht
waren?
Nadat we ongeveer 10 maanden op het eiland geweest waren zijn we door de Koning
op het hof ontboden. Dit hof word gehouden in de stad Sior (Seoul)
12
Hoe ver de stad Sior van Chesu ligt en lang we onderweg waren?
Chesu ligt zoals tevoren gezegd op 10 a 12 mijlen van het vaste land en we reisden
toen nog eens 14 dagen te paard. Ze liggen zowel te water als ter land ongeveer
90 mijlen van elkaar.
13
Hoe lang we in de Koningsstad hebben gewoond en wat aldaar gedaan hadden? Wat
had de Koning ons voor onderhoud gegeven?
Dat we op hun manier daar drie jaar hebben gewoond en zijn gebruikt als lijwachten
van de veldoverste. We kregen ieder een rantsoen kregen van 70 cattij rijst
per maand, met enig onderhoud van kleren
14
Om wat voor reden de Koning ons daarvandaan heeft gestuurd en waarnaartoe?
Doordat onze opperstuurman met nog een ander naar de Tartaar waren gelopen om
via China weer bij ons land te komen. Dit was echter mislukt, daarom heeft de
Koning ons naar de provincie Thiellado verbannen.
15
Hoe het de maten die naar de Tartaar waren gelopen vergaan was?
Ze werden onmiddelijk in de gevangenis gezet. We wisten niet zeker of ze om
hals gebracht waren of vanzelf dood waren gegaan, hebben we niet voor zeker
kunnen vernemen.
16
Of we niet wisten hoe groot het land van Coree is?
We gissen dat Coree 140 tot 150 mijlen lang is en van het oosten naar het westen
70 a 80 mijlen breed is. Het is verdeeld in 8 provincies en 360 steden met veel
grote en kleine eilanden.
17
Of we daar enige Christenen of mensen van andere vreemde naties hadden gezien?
Niemand anders dan een Hollander Ian Ianse die in 1623 met een Iacht van Taijouan
naar Japan wilde gaan en door een storm op de kust was terecht gekomen. Bij
gebrek aan water waren ze genoodzaakt met de boot naar land te varen en dat
ze met zijn drieen door die van het land gepakt waren. Zijn twee maten waren
gestorven in de oorlog, toen de Tartaar het land innam. Er waren nog enige Chinesen
die vanwege de oorlog uit hun land gevlucht.
18
Of de voorgenoemde Ian Iansen nog in leven was, en waar hij woonachtig was?
We wisten niet zeker of hij nog in leven was, aangezien we hem in tien jaar
niet gezien hadden, omdat hij aan het hof woonde. Door sommigen werd gezegd
dat hij nog in leven was, en door anderen dat hij overleden was.
19
Hoe haar verdediging en haar oorlogtuig is?
Ze verdedigen zich met musketten, houwers, pijlen en bogen en ze hebben ook
enige kanonnetjes
20
Of er in Coree ook enige kastelen of verdedigingswerken zijn?
De steden hebben geen verdediging van betekenis. Ze hebben in het hoge gebergte
enige schansen waar ze in tijden van oorlog naar toe vluchten Deze schansen
zijn altijd voorzien van leeftocht voor drie jaar.
21
Wat voor oorlogsjonken hebben ze ter zee?
Elke stad moet een oorlogsjonk ter zee onderhouden. Die zijn bemand met 200
tot 300 man, zowel roeiers als soldaten met enige kleine kanonnen daarop.
22
Of zij met iemand in oorlog zijn en of ze aan enige Koningen schatting moeten
opbrengen?
Ze voeren geen oorlog. De Tartaar komt twee tot drie maal per jaar zijn schatting
ophalen. Ze betalen ook schatting aan Iapan, hoeveel is ons niet bekend.
23
Wat voor geloof ze hebben en of ze geprobeerd hadden ons te bekeren?
Zij hebben naar ons gevoel hetzelfde geloof als de Chineese. Op hun wijze proberen
ze niemand te bekeren maar ieder bij zijn gevoel laten.
24
Of zij daar veel tempels en beelden hebben en hoe die worden gedient?
In het gebergte (In de bergen) liggen veel tempels
en kloosters waarin veel beelden staan en deze worden, zoals wij dachten, op
de Chineese wijze gedient.
25
Of er veel papen zijn en hoe deze geschoren en gekleed gaan?
Papen zijn er in overvloed. Die moeten hun kost met arbeid en bedelen bij elkaar
krijgen. Ze zijn gekleed en geschoren zoals de Iapanderse papen.
26
Hoe de grote en gewone man gekleed gaan?
Ze zijn meestal gekleed op de Chineese manier en dragen hoeden. Sommigen van
paarde- en koeiehaar, maar die worden ook van bamboe gemaakt. Ze dragen kousen
en schoenen.
27
Of er veel rijst en andere granen wassen?
In het zuiden groeit rijst en andere granen in overvloed in natte jaren, omdat
hun gewas het meest van regen afhangt. Droge jaren veroorzaken dan ook grote
hongersnoden, zoals in 1660, 1661 en 1662 toen enige duizenden van honger zijn
omgekomen. Er is ook veel katoen, maar in het noorden moeten ze meestal gerst
en gierst kweken, omdat door de kou, rijst er niet kan groeien
28
Of er veel paarden en koebeesten zijn?
Paarden zijn er in overvloed. De beesten (bedoelt wordt koeien, in sommige Nederlandse
dialecten wordt het woord beest nog steeds voor koeien gebruikt) zijn sinds
twee a drie jaren door een besmettelijke ziekte sterk verminderd (behoorlijk
uitgeroeid). Die besmettelijke ziekte heerst daar nog steeds.
29
Of er naar Coree enige andere vreemde natie kwam te handelen, danwel dat zij
(Coree) met enige andere plaatsen handel dreven?
Er komt daar niemand om te handelen dan deze natie (Japan),
die aldaar een loge hebben. Zij handelen alleen maar in de noordelijke regionen
van China en in Packin (Peking, Beijing).
30
Of wij nooit in de Iapanse loge waren geweest?
Dit was ons uitdrukkelijk verboden.
31
Waarmee ze onder elkaar handelen?
In de hoofdstad drijven de groten veel handel met zilver. De gewone man, zowel
in de hoofdstad als in andere steden, met stukken katoen, ieder naar zijn waarde
en met rijst en andere granen.
32
Wat voor handel drijven ze met China?
Ze brengen daar de wortel nise (ginseng), zilver
en andere waren. Daarvoor krijgen ze waren zoals wij die in Iapan brengen, maar
ook zijde stoffen
33
Of er enig zilver of ander mijnen zijn?
Ze hebben sinds enkele jaren daar enige zilvermijnen geopend, waarvan de Koning
een kwart krijgt, maar van andere mijnen hebben we nooit gehoord.
34
Hoe vinden ze de wortel nise (ginseng) wat doen
ze daarmee en waarmee wordt het vervoert?
De wortel nise (ginseng) word in de noordelijke
regionen gevonden en bij hen als medicijn gebruikt. Jaarlijks wordt dit aan
de Tartaar als schatting gegeven en door de kooplieden naar China en Japan gevoerd
(geexporteerd, getransporteerd).
35
Of we nooit hebben gehoord dat China en Coree aan elkaar vast liggen?
Deze liggen naar hun zeggen aan elkaar vast met een grote berg, waar het 's
winters door de kou en 's zomers door het ongedierte gevaarlijk reizen is. Daarom
gaan ze meestal over het water en 's winters over het ijs voor de veiligheid.
36
Hoe het aanstellen van een gouverneur in Coree geschied?
Alle stadhouders van de provincies worden elk jaar en de gewone gouverneurs
elke drie jaar vervangen.
37
Hoe lang we in de provincie Thiellado (Chôllado)
bij elkaar hebben gewoond en waarmee we onze kost en kleren verdienden? Hoeveel
waren er daar overleden?
We hebben in de stad Peingh (Pyôngyông) ongeveer
7 jaar bij elkaar hebben gewoond. Ze gaven ons toen een maandelijks rantsoen
van 50 cattij rijst en moesten onze kleren en toespijs van goede mensen zien
te krijgen. In die tijd overleden er elf man.
38
Waarom we weer naar andere plaatsen zijn gezonden en hoe deze heetten?
We antwoorden: omdat er in 1660, 1661 en 1662 geen regen kwam en één
stad ons niet kon onderhouden, verdeelde de Koning ons in het laatste jaar over
drie steden, te weten Saijsiun (Seasong) 12 man,
Sumschien (Suncheon) 5 man en Namman (Namwon)
5 man. Dit zijn allemaal steden in de provincie Thiellado (Chôllado).
39
Hoe groot is de provincie Thiellado (Chôllado)
en waar ligt het?
Het is de zuid provincie en heeft 52 steden. Het is de volkrijkste en het meest
uitmuntend in het voorbrengen van leeftocht.
40
Of de Koning ons had weggestuurd had of dat we weggelopen waren?
Aangezien wij wel wisten dat de Koning ons niet weg zou sturen en we de gelegenheid
zagen, besloten we er met zijn achten vandoor te gaan. We wilden liever eens
sterven dan altijd in dat heidens land vol zorgen leven.
41
Met zijn hoevelen we nog waren en of wij met of zonder medeweten van de anderen
waren weggelopen?
We waren nog 16 man sterk, en waren met zijn achten ontsnapt zonder de anderen
van tevoren te hebben geinformeerd.
42
Waarom wij de anderen niet gewaarschuwd hadden?
Omdat we niet met zijn allen tegelijkertijd konden gaan en omdat we de eerste
en de vijftiende van elke maand voor onze gouverneur moesten rapporteren en
bij toerbeurt verlof kregen om uit te gaan.
43
Of dat de anderen daar wel vandaan konden komen?
Niet anders of de Keizer (bedoelt wordt de Shogun, destijds
de machtigste Leider in Japan) moest aan de Koning schrijven met het
verzoek hen te laten gaan. Dan zouden ze weer bij ons terechtkomen, daar de
Koning dit niet zou durven weigeren. Doordat de Keizer jaarlijks ook zijn verdreven
volk (bedoeld word de van Korea afgedreven, ofwel schipbreuk
geleden hebbend volk, ofwel Koreaanse schipbreukelingen) weer terugzond.
44
Of wij wel meer weggelopen waren en waarom het ons twee maal niet gelukt was?
Dat dit de derde poging was, het was telkens mislukt, ten eerste op Quelpaerts
eiland omdat we niet wisten hoe we met hun vaartuigen moesten omgaan en de mast
tweemaal brak. In de Koningsstad mislukte het omdat de Tartaarse gezant door
de Koning werd omgekocht.
45
Of wij de Koning nooit verzocht hadden om ons weg te zenden en waarom dat hij
dat geweigerd had?
Dat wij dat vaak zowel aan de Koning als aan de rijksraden hadden gedaan. We
kregen altijd ten antwoord dat zij geen vreemde natie (vreemdelingen)
uit hun land zonden met als reden dat zij hun land niet bij andere naties
bekend wilden hebben.
46
Hoe wij aan ons vaartuig gekomen waren?
Dat wij met verzamelen zoveel bij elkaar hadden gekregen en daarmee het bootje
gekocht hadden.
47
Of wij wel meer als dit vaartuigje gehad hadden?
Dat dit het derde was, doch die andere twee waren te klein om daarmee te vluchten
naar Iapan.
48
Waarvandaan waren we gevlucht en of we daar woonden?
Van Saijsingh waar we met ons vijfen woonden en drie van ons in Suinschien woonden.
49
Hoe ver het wel was, daar wij vandaan kwamen en hoe lang we onderweg waren
geweest?
Saijsingh. (Seasông) We schatten dat dit
ongeveer 50 mijlen van Nangasackije ligt. Eer we bij Gotto kwamen hebben we
drie dagen gereisd, op Gotto hebben we drie dagen stil gelegen, van Gotto naar
hier zijn we twee dagen onderweg geweest. Al met al was het negen dagen.
50
Waarom we naar Gotto waren gekomen en toen ze bij ons kwamen weer weg wilden
gaan?
Dat we door de storm genoodzaakt waren, daar in te lopen, toen het weer wat
bedaard was, onze reis naar Nangasackije verzochten voort te zetten.
51
Hoe die van Gotto ons behandelden en onthaald hebben en of ze daarvoor wat
geeist dan wel gekregen hebben?
Ze namen twee van ons aan land. Ze deden ons niets dan alles goeds zonder daarvoor
iets te vragen of te krijgen.
52
Of er iemand van ons meer in Iapan was geweest en hoe wij de weg wisten?
Niemand niet (Niemand was dus eerder in Japan geweest).
De weg was ons gewezen door enig Corees volk dat in Nangasackij waren geweest.
Ook was de koers volgens de stuurman nog enigszins in zijn gedachten. (Ook
kon de stuurman zich de koers nog enigszins herinneren)
53
Het volk wat daar nog is, hun namen, ouderdom en waarvoor ze gevaren hebben
en waar ze tegenwoordig woonachtig zijn?
Johannis Lampen: assistent 36 jaar oud.
Hendrick Cornelisse: schieman 37.
Jan Claeszoon: kok 49.
Wonende in de stad Namman (Namwon)
Jacob Janse kwartiermeester 47.
Anthonij Ulderic bosschieter (kanonier) 32.
Claes Arentszoon: scheepsjongen 27.
in Saijsuingh (Saesong)
Sandert Basket bosschieter (kanonier) 41.
Jan Janse Spelt junior bootsman 53.
54
Onze namen, ouderdom en waarvoor we op het schip gevaren hadden?
Hendrick Hamel boekhouder oud 36 jaar
Govert Denijszoon kwartiermeester 36.
Mattheus Ibocken onderbarbier 32.
Jan Pietersz bosschieter (kanonier) 36.
Gerrit Janszoon idem 32.
Cornelis Dirckse bootsgesel (matroos) 31.
Benedictus Clercq scheepsjongen 27.
Denijs Govertszoon idem 25
Aldus gevraagt aan ons en beantwoord door ons op 14 September 1666
De vijfentwintigste Oktober daaropvolgend zijn we weer voor de oude en de nieuwe gouverneur geroepen, die ons de hiervoor beschreven vragen aan ieder van ons afzonderlijk nog een keer gevraagd heeft. We antwoorden daarop zoals daarvoor.
1667: Op 22 Oktober tegen de middag met de komst van de nieuwe gouverneur kregen
we toestemming om te vertrekken. Waarop we tegen de avond op de fluit de Spreeuw
(De fluit was afgeleid van de "Vlieboot", maar
hij was langer van vorm, vandaar zijn naam. De eerste fluit werd in 1595 door
Pieter Jansz. Liorne. Hoewel fluiten geen spiegel hadden, werden ze desalnietemin
in twee stijlen gebouwd. Fluiten die naar Engeland voor of naar het zuiden hadden
een gewoon gevormd dek. Fluiten die echter naar het oosten of noorden voeren
hadden een relatief smal dek en een omvangrijke romp omdat de belasting door
het Deense Sont werden geheven op de grootte van het dek en op die manier er
kosten werden bespaard.) om met deze in gezelschap van de fluit de Witte
Leeuw naar Batavia te vertrekken. De 23e daaropvolgend bij het krieken van de
dag, lichten we ons anker en vertrokken uit de baai van Nangasackij.
De .............................. (hier vertoond het manuscript
een leegte, het manuscript was geschreven op Deshima en kennelijk vulde Hamel
de data in aan boord en vergat deze later in te vullen voordat het rapport werd
overhandigd aan de gouverneur generaal. Toen hij het schreef wist hij immers
niet wanneer hij zou aankomen. De datum die hier had moeten staan was 28 November
1667) kwamen we op de rede van Batavia en vierden het anker. De goede
God dankend dat Hij ons zo genadelijk uit de handen van de heidenen heeft verlost.
Waar we 14 jaar met groot leed en verdriet onder hadden gezworven en God ons
nu weer bij de onzen gebracht had.
Om het hiervoren vermelde rijk van Coree aan te doen, moet men het zoeken aan de westzijde of in de bocht van Nanckin ter hoogte van ongeveer 40 graden, waar een grote rivier in zee stroomt. Deze rivier stroomt op ongeveer een halve mijl voor de stad Sior (Seoul) alwaar het rijst van de Koning en andere inkomsten met grote jonken gebracht wordt. De pakhuizen liggen ongeveer 8 mijlen van de monding van de rivier en worden dan met karren in de stad gebracht. In de stad Sior (Seoul) houdt de Koning zijn hof. Hier houden zich de meeste adel en de grootste kooplui van het land op, die met China en met de Jappanders handelen. Op deze manier worden alle koopmanszaken hier eerst gebracht en worden dan door het land gesleten. Hier wordt ook veel handel met zilver gedreven, omdat dit het meest door de groten als onderpand is gebruikt. In de andere steden en op het platteland wordt dit met katoen en granen gedaan.
Men dient het land van de west kant aandoen, omdat aan de zuidzijde en de oostzijde veel zichtbare en onzichtbare klippen en riffen liggen voornamelijk in en voor de baaien. Volgens de Coreese stuurlui is de westzijde het mooist.